De biografie als ‘corrupt genre’

Jos Joosten

Publicatiedatum: 8 maart 2018

Hoe komt het dat de biografie – en zeker de schrijversbiografie – slechts zo’n bescheiden traditie kent in Nederland? Op zoek naar een verklaring staat Jos Joosten stil bij de geschiedenis van de letterkundige neerlandistiek en bij de problemen waarvoor de letterkundige wordt gesteld die de studie naar het schrijversleven in het onderzoek wil betrekken. Wat is eigenlijk de wetenschappelijke relevantie van de biografische benadering?

Biograaf Jan van der Vegt begint zijn inzichtelijke en amusante studie Vierspan: Over biografieën en het schrijven ervan, die voorjaar 2017 verscheen, met een zeer basaal probleem, namelijk dat het Nederlands geen woord kent voor het onderwerp van een biografie. Na enig overpeinzen komt hij tot het neologisme biografeling. [1] Een mooie vondst, vind ik, al kost het mij enige moeite dat woord ook daadwerkelijk te gebruiken. De noodzaak van zo’n nieuw woord geeft meteen weer aan hoezeer de biografie in Nederland nog onbetreden terrein is. Hoe komt het dat de biografie – en zeker de schrijversbiografie – slechts zo’n bescheiden traditie kent? Van der Vegt signaleert het probleem eigenlijk vooral en gaat nauwelijks in op een verklaring. Ikzelf denk dat die verklaring, althans voor wat betreft de academische letterkunde, de neerlandistiek, niet heel ver gezocht hoeft te worden, zeker waar het gaat om de wetenschappelijke biografie.

Afbeelding 1. Omslag Merlyn, bron: Literatuurmuseum

Niets dan de tekst

Het is onvermijdelijk om daarvoor stil te staan bij de rol van het tijdschrift Merlyn dat tussen 1962 en 1966 verscheen, onder redactie van Kees Fens, Ulli Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen. Merlyn beoogde, zoals het zelf stelde in zijn openingsmanifest, ‘plaats [te] bieden aan essayisten met een in Nederland nog niet ingeburgerde houding, het kan óók nog een noodzakelijke brug vormen tussen universitaire litteratuurbeschouwing en dag- en weekbladkritiek, die op het ogenblik niet de minste notitie van elkaar nemen.’ [2] Men beoogde een universitaire benadering en journalistieke oordeelsvorming nader tot elkaar te brengen en had daarbij ook een inhoudelijke, literair-wetenschappelijke agenda, met duidelijke opvattingen over hoe het literaire werk benaderd moest worden:

De redactie van Merlyn zal uitgaan van het principe dat het behandelde object het einddoel dient te zijn voor de beschouwer, niet het toevallige startpunt van weinig ter zake doende betogen. Wat ons interesseert is wat een schrijver zegt, niet wat hij zou kunnen zeggen, of had moeten zeggen, of eígenlijk bedoeld heeft maar niet zegt.

Deze gerichtheid brengt de eis van controleerbaarheid der uitspraken met zich mee.

In de (behoorlijk late) slipstream van de Amerikaanse New Critics beoogde het tijdschrift tot een wetenschappelijk verantwoorde literatuurbenadering te komen. Men wilde niet langer uitwaaieren in beschouwingen over persoonlijke motieven en mogelijke intenties van een auteur en daarmee als vanzelf ook zijn biografische achtergronden verdisconteren in een analyse, maar wilde bij de kern blijven: de tekst zelf. Ergocentrisch of werkimmanent heette die analysemethode en hij sloot aan bij het internationale discours. Internationaal had het begrip intentional fallacy opgang gemaakt, dat al in 1946 was gemunt door Wimsatt en Beardsly in hun gelijknamige artikel met als beginsel:

that the design or intention of the author is neither available nor desirable as a standard for judging the success of a work of literary art, and it seems to us that this is a principle which goes deep into some differences in the history of critical attitudes. It is a principle which accepted or rejected points to the polar opposites of classical ‘imitation’ and romantic expression. [3]

Ongeveer gelijktijdig met de opkomst van Merlyn verklaarde de Franse tekstwetenschapper Roland Barthes de auteur ronduit dood. Overigens wordt bij deze beruchte ‘mort de l’auteur’ te vaak vergeten dat Barthes aangeeft dat die dood de plaats vrijmaakt voor de geboorte van de lezer: ‘nous savons que, pour rendre à l’écriture son avenir, il faut en renverser le mythe: la naissance du lecteur doit se payer de la mort de l’auteur’. [4]

Afbeelding 2 Roland Barthes (1915-1980)

Ook Ralf Grüttemeier beschrijft in zijn overzichtswerk Auteursintentie inzichtelijk hoe vanaf ongeveer 1800 er steeds meer ruimte is ‘voor een zelfstandige en in toenemende mate van de auteur onafhankelijke positionering van de professionele interpreet’. [5] Hij benadert de materie genuanceerd en sluit aan bij andere literatuurwetenschappers die de absolute dominantie van het merlinistische dogma relativeren. De laatste jaren wordt een kritischere balans opgemaakt van de onaangevochten invloed van het tijdschrift. [6] Niettemin kan veilig gesteld worden dat de merlinistische benadering tientallen jaren lang, voor wat betreft de moderne en eigentijdse literatuur, de dominante benadering is geweest op universiteiten en, daardoor indirect, in het middelbaar onderwijs.

De bedoeling van een auteur achter een literair werk was vooral irrelevant verklaard omdat de auteursintentie nooit te reconstrueren is. Een auteur kan zijn bedoelingen vergeten zijn, bewust verzinnen, achteraf op basis van andermans interpretaties opnieuw invullen – ze zijn hoe dan ook gekleurd en niet controleerbaar. Er was inhoudelijk dan ook weinig in te brengen tegen het streven van de ergocentrische benadering: lees eerst grondig wat er staat en trek je conclusies uit de verbanden die de tekst zelf je biedt, en gebruik daarbij niet de al dan niet betrouwbare aanwijzingen van een auteur. De auteur is na publicatie van zijn tekst in feite niet meer dan ook maar een lezer van zijn eigen werk.

De institutionele benadering

Het merlinisme had ook in de praktijk – en dan vooral getalsmatig – de wind in de rug. Toen het blad verscheen gingen de babyboomers, massaal resultaat van de geboortegolf tussen 1945 en 1955, studeren. De opleidingen Nederlands groeiden in korte tijd exponentieel en Merlyn leverde bij uitstek het instrumentarium voor deze generatie om de hermetische literatuur te ontsluiten van dichters als Lucebert en sommige eigentijdse prozaïsten die ze graag lazen. Van sommige nummers van Merlyn verschenen zelfs herdrukken. Deze nieuwe generatie jonge, academisch geschoolde docenten Nederlands nam hun nieuwverworven kennis mee het klaslokaal in. De tekstinterne benadering bleef zo decennia lang dominant – met schoolboeken als Indringend lezen van Drop (e.a.), die in de jaren zeventig letterlijk jaar na jaar herdrukken beleefden. [7] Belangrijk gevolg van deze hele ontwikkeling was dat voor wat betreft de wetenschappelijk-verantwoorde studie van de moderne letterkunde, de auteur, de persoon achter het boek, ver uit zicht bleef.

De dominantie van deze ergocentrische benadering riep uiteraard ook tegenreacties op. Binnen de neerlandistiek kreeg dat vorm in steeds grotere aandacht voor juist alles rondom de tekst, het institutionele onderzoek, dat in Nederland via de zogenaamde ‘Tilburgse school’ van hoogleraar Hugo Verdaasdonk ingang vond. Deze andere benadering betekende echter niet dat de focus kwam te liggen op de auteur als biografisch persoon. Grote inspirator van dit soort onderzoek was de Franse socioloog Pierre Bourdieu, die met zijn algemene veldtheorie de grondslag legde voor veel van het hedendaags letterkundig onderzoek. Hij maakte ook binnen de neerlandistiek naam met zijn standaardwerk Les règles de l’art 1992 en enkele intussen klassieke artikelen over fenomenen als symbolisch kapitaal en de economie van de kunst. [8]

Vrijwel onbekend is het korte artikel dat Bourdieu in 1986 wijdde aan de biografie, onder de meteen al veelzeggende titel ‘L’illusion biographique’. [9] Bourdieu ziet als misverstand dat in biografieën het menselijk leven als chronologisch coherent vertelsel wordt gereproduceerd, met als impliciete – of expliciete – aanname ‘la vision de la vie comme existence dotée de sens, au double sens de signification et direction’. Hij sluit zijn beschouwing af met een wel heel mooie vergelijking:

Proberen om iemands levensloop te begrijpen als een reeks unieke, op zichzelf staande, opeenvolgende gebeurtenissen, met geen ander verband dan de link met een ‘subject’ dat als enige constante factor slechts zijn eigennaam heeft, is ongeveer even absurd als proberen om zin en betekenis te geven aan een rit in de metro zonder rekening te houden met de structuur van het hele metronet, dat wil zeggen: het hele netwerk van de objectieve relaties tussen de verschillende stations. [10]

Bourdieu ziet literatuur als resultante van het samenspel binnen uiteenlopende velden en subvelden die de maatschappij in haar geheel uitmaken. Wat wij literatuur vinden – wat literaire waarde toegekend krijgt – is daarvan het gevolg. Literair-wetenschappelijk zit voor hem dáár de relevantie en daarom ook is dat proces het onderzoeksobject en niet de oncontroleerbare, niet-empirische individuele reconstructie en interpretatie door een biograaf van het individueel leven van de biografeling. Opnieuw moeten we hiermee dus vaststellen dat in de mainstream van het academische literatuurwetenschappelijk discours de schrijver en de studie naar het schrijversleven absent is.

De biograaf als sluipmoordenaar

Truijens concludeerde vorig jaar in de Volkskrant zelfs: ‘De minachting uit de academische hoek is verdwenen. Het is nu heel gebruikelijk om te promoveren op een biografie.’ [11] Zelf hoop ik zojuist duidelijk te hebben gemaakt dat het niet zozeer ‘minachting’ is, maar een op tamelijk reële inhoudelijke gronden gegroeide ontwikkeling binnen de academische gemeenschap, die gerede vraagtekens plaatste bij het nut van de biografische benadering. En het is inderdaad een feit dat er de laatste tijd meermalen onderzoekers zijn gepromoveerd op biografieën: het organiserend comité van het tweejaarlijks letterkunde-congres Achter de verhalen, dat voorjaar 2018 in Antwerpen werd gehouden, sprak in de call for papers zelfs van de ‘hernieuwde academische legitimiteit van de schrijversbiografie’.

De vraag blijft intussen of ‘heel gebruikelijk’ en ‘hernieuwde legitimiteit’ niet een wat al te superlatieve interpretatie is. Er zijn inderdaad biografieën als academische proefschriften verdedigd, maar alleen al kijkend naar het scala aan promotores en vakgroepen waar zelfs de schrijversbiografieën – waar ik me nu toe beperk – zijn verdedigd, moet je vaststellen dat er niet bepaald één dominante school of centraal discours bestaat. Wat betreft de letterkundige biografieën die ook als dissertatie passeerden zijn het bovendien, voor zover ik kan nagaan, allemaal buitenpromovendi geweest die het laatste decennium de oogst aan promoties uitmaakten. Iets wat overigens helemaal niets wil zeggen over de wetenschappelijke kwaliteit van deze onderzoeken – ze zijn onderworpen aan precies dezelfde formele beoordeling en toetsing als elk ander academisch proefschrift – maar het zegt wél iets over de mate waarin de biografische studie gelegitimeerd en ingebed is binnen het officiële academische discours, het erkende wetenschapsdomein van NWO Geesteswetenschappen, of de lokale universitaire onderzoeksscholen op het gebied van de humaniora.

En om nu ook maar tot de kern te komen: ook ikzelf denk dat er wel iets te zeggen valt over de literatuurwetenschappelijke status van de biografie. Wat is – in het licht van de studie naar letterkundige werken – nu eigenlijk de wetenschappelijke relevantie van de reconstructie van het leven van een schrijver achter het werk?

Ik denk dat we over de zin en betekenis van een secure analyse van een literair werk niet al te lang hoeven te discussiëren. Nauwkeurige beschouwing van het kunstwerk zelf, van de gebruikte technieken, compositorische en stilistische handgrepen: het leidt tot dieper inzicht in wat op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd als waardevol, artistiek object gezien wordt. Evenmin lijkt me de relevantie aanvechtbaar van institutioneel onderzoek: feitelijk, veelal kwantitatief onderzoek naar de literaire machtsverhoudingen in een bepaald tijdsgewricht leveren soms opzienbarende inzichten op over wat op enig moment gezien wordt als literatuur en wie zich ermee bezighielden.

Wat betreft de wetenschappelijke status van de biografie, die dus buiten beide paradigma’s – werkimmanent of institutioneel – valt, vallen voorzichtige kanttekeningen te plaatsen. Laat ik gechargeerd beginnen: wat voor relevantie hebben de volgende particuliere kwesties die mij zijn bijgebleven uit biografieën over schrijvers die ik de afgelopen jaren las en vaak ook besprak: Gerrit Achterberg was een dwangmatig onanist; Simon Vestdijk at na het overlijden van zijn echtgenote alleen nog maar blikvoer omdat hij niet kon koken; Adriaan Roland Holst leed aan private ongemakken. Om op dat laatste even dieper in te gaan.

Afbeelding 3. Omslag biografie A. Roland Holst (2000)

Afbeelding 4. Omslag van de verzamelde gedichten (2007)

De biografie A.Roland Holst van Jan van der Vegt, die in 2000 verscheen, was een ruim 700 pagina’s lange kroniek van avontuurtjes met vrouwen en uitgebreide exposés omtrent intieme ongemakken als puisten aan des dichters kont. Nieuwe inzichten in Roland Holsts poëzie leverde het boek niet op. De paradoxale situatie was zelfs dat Van der Vegts biografie destijds achterelkaar twee herdrukken kreeg, op een moment dat de eigen bundels van de dichter alleen nog slechts sporadisch antiquarisch verkrijgbaar waren. De tragiek van Roland Holst is sowieso, dat hij al snel na zijn dood razendsnel verwerd van dichtersprins tot bron van particuliere anekdotes en welbeschouwd nogal belegen petite histoire. De biograaf kan een sluipmoordenaar zijn.

Pas enkele jaren na de biografie verschenen Roland Holtsts Verzamelde gedichten (ere wie er toekomt: de bijna 1000 pagina’s poëzie werden bezorgd en verantwoord door biograaf Jan van der Vegt). Maar op de voorflap werd de dichter meteen weer getypeerd als ‘onuitputtelijke bron van bon mots’ en ‘levensgenieter’. Dat is reuze jammer want Roland Holsts poëzie is namelijk zoveel interessanter. Natuurlijk is hij de dichter van op het oog uitgekauwde symbolen als de Meeuw, de Zee, de Mysterieuze Vrouw – alles met Hoofdletters. Maar hem wordt zoveel tekortgedaan als je de ‘Vrouw’, bijvoorbeeld, louter ziet als incarnatie van een van de talloze vrouwspersonen met wie de dichter het bed (of zijn divan) deelde, of de ‘Zee’ reduceert tot een stukje kust tussen Egmond aan Zee en Camperduin. Een niet-biografische lectuur openbaart een veel abstractere en weidsere poëzie. Geef de metafoor zijn rechten terug en dan zie je ineens waarvan je eigenlijk getuige bent in Roland Holsts poëzie: een onzekere verkenning van het onbekende; het verslag van een echec, namelijk dat van de levenslange onmogelijkheid om het niet-representeerbare te representeren.

De biografie als wetenschap met hobbels

Veel biografieën zijn overigens technisch en inhoudelijk uitstekend – neem bij voorbeeld de fraaie indrukwekkende dubbelbiografie van Liesbeth Leijnse over de gezusters Cécile en Elsa de Jong van Beek en Donk, waarover Lizet Duyvendak schrijft in haar bijdrage aan dit dossier. Of de mooie biografie van van Bart Slijper over J.C. Bloem. Wat die laatste betreft is ook mij uiteraard niets menselijks vreemd. Naar mijn persoonlijke smaak is J.C. Bloem een van de meest overschatte dichters van de twintigste eeuw, en als je dan in een goed gedocumenteerde biografie kunt lezen dat het ook een buitengewone lapzwans en onaangenaam mens was, dan geniet je daar natuurlijk extra van. Maar ook mijn privégenoegen leidt eigenlijk naar de principiële vraag: waarom zouden wij allerlei privaats en particuliers van dichters en schrijvers eigenlijk moeten weten? Wat voegt het toe aan hun poëzie of proza? Wat leert het ons voor relevants over dat werk, dat we niet met nauwkeurig lezen zelf kunnen vinden? In alle nuance ben ik geneigd voorzichtig te zeggen: heel weinig.

En ik ben zo vrij te veronderstellen dat ik me, als ik de vraag naar de literair-wetenschappelijke relevantie van de schrijversbiografie beantwoord met: ‘vrijwel geen’, in het goede gezelschap bevind van Van der Vegt zelf. In Vierspan werpt ook hij de kwestie van het nut van de biografie weliswaar op, maar zijn antwoord is ronduit vaag. Eerst somt hij – als reactie op de vraag ‘waarom wil je een biografie schrijven?’ – bijna een hele pagina lang allerlei mogelijke antwoorden op, om uiteindelijk tot de conclusie te komen:

misschien kan de biograaf de vraag maar het beste doorspelen naar de lezer: waarom wilde je dat levensverhaal lezen? Komt daar een antwoord op, dan is de beste repliek van de biograaf: ‘Om die behoefte te bevredigen schreef ik het boek’. [12]

Ik heb op een jezuïetenschool gezeten, dus ik kan een dergelijk casuïstisch antwoord uiteraard wel waarderen. Maar door diezelfde opleiding herken ik een drogreden als ik er een zie. Ik kan dit geen fundamentele – laat staan literairwetenschappelijke – rechtvaardiging van het fenomeen biografie vinden. Aan de wetenschappelijke status van de biografie wijdt Van der Vegt verderop nog slechts welgeteld drie zinnen, waarvan er twee retorische vragen zijn.

Er verschijnen in deze tijd zoveel biografieën die als dissertatie dienst doen dat niemand meer hoeft te twijfelen aan de wetenschappelijke mogelijkheden van het genre. En een biografie waarop je mag promoveren, is toch wetenschappelijk? Iets is toch wetenschap als de professor en zijn hooggeleerde collegae dat vinden, nietwaar? [13]

Typerend is hier misschien wel de ironische toon, die ook nog eens gereserveerd is. Het zal geen toeval zijn dat Van der Vegt spreekt over ‘de wetenschappelijke mogelijkheden’. Terwijl hier toch het nodige over te zeggen valt.

Een van de meest besproken schrijversbiografieën van de afgelopen tijd is zonder twijfel Lucebert: biografie van Wim Hazeu. Met name Luceberts gedrag tijdens de Duitse bezetting is onderwerp van discussie geworden, nadat de biograaf tegen het einde van het onderzoek voor zijn boek de beschikking kreeg over brieven van Lucebert waaruit een antisemitische en pro-Duitse gezindheid spreekt. Bij een dergelijk brisant onderwerp wreekt zich het gebrek aan wetenschappelijke traditie op het gebied van de biografie. De gang van zaken rond de brieven is namelijk bepaald onbevredigend. Niet alleen vanwege de interpretatie ervan: kennelijk wijken de brieven in kwestie af van wat Lucebert verder in die tijd epistolair produceerde, anders zou het immers geen opzienbarende vondst zijn. Maar in hoeverre is dat afwijkende niet juist – om wat voor reden ook – afwijkend, en geen regel? Als Lucebert inderdaad een hardcore-antisemiet was, waarom zou hij die opvatting dan beperken tot één correspondentiepartner? [14] In het licht van de wetenschappelijkheid is vooral onbevredigend dat Hazeu als enige de brieven in kwestie heeft kunnen raadplegen, waarna ze door de betrokken familie weer achter slot en grendel geborgen werden. Ik wil absoluut niet suggereren dat Hazeu feitelijkheden uit Luceberts brieven verdraaid zou hebben, maar zijn interpretatie van de brieven, de context van de bewuste citaten (zowel kwalitatief als kwantitatief) zijn niet controleerbaar voor lezers en mede-onderzoekers. Ideaal zou natuurlijk geweest zijn als Hazeu vóór afronding en publicatie van zijn onderzoek een editie van de brieven in een van onze wetenschappelijke tijdschriften had gepubliceerd.

Hoe vreemd het discours van de schrijversbiografie kan zijn, toont een andere casus, namelijk de curieuze discussie tussen Willem Otterspeer, auteur van de tweedelige biografie van W.F. Hermans, en Jan Gielkens, onderzoeker bij het W.F. Hermans-instituut. Gielkens heeft de biograaf bij meerdere gelegenheden gewezen op tal van feitelijke onjuistheden, slordige bronvermeldingen en oncontroleerbare citaten. In een overzichtsartikel over de tekortkomingen van de Hermans-biografie schrijft Gielkens ten overvloede:

‘Dit artikel gaat niet over Otterspeers visie op Hermans of diens werk, over zijn interpretaties en analyses, en ook niet over de vele inhoudelijke omissies. Ik wil het hebben over de manier waarop de biograaf met zijn bronnen omgaat. Wie een (literair-)historisch werk schrijft, moet zich, voor hij aan het analyseren en interpreteren slaat, met feiten bezig houden.’ [15]

De reactie van Otterspeer op Gielkens feitelijke correcties is merkwaardig, maar tevens tekenend over hoe er nog vaak over biografieën gedacht wordt. Hij ontkent of erkent de gesignaleerde fouten niet, maar geeft een geheel andere uitleg.

De medewerkers van het Hermans Instituut zijn filologen ‘striktester Observanz’, ik ben een lezer en een schrijver. Zij zijn voorzien van een heilig geloof in de ‘editiewetenschap’. De filologie, die mooie moeder van alle humaniora, wordt daarin afgeschermd als een foutvrije zone in de chaos van de literatuur. Ik daarentegen ben ervan overtuigd dat geschiedschrijving geen wetenschap is, maar literatuur met andere middelen. Het is literatuur mét bewijs, om op Hermans te variëren.

Wetenschap is wat het sedert de wetenschappelijke revolutie al zo’n eeuw of vier is: een zaak van zo rijk mogelijke theorieën, geformuleerd in een zo doorzichtig mogelijke taal, ter verklaring van een zo groot mogelijk aantal verschijnselen en ter voorspelling van zo gedetailleerd mogelijke ontwikkelingen. Daaraan heeft de geschiedschrijving nooit beantwoord en de biografie al helemaal niet. En dat komt doordat de biografie een literair genre is. [16]

Door zich als creatief (literair) schrijver te presenteren ontwijkt Otterspeer elke discussie over feitelijke onjuistheden of andere miskleunen. De vraag stelt zich daarbij natuurlijk wel waarom de schrijver Otterspeer desondanks de moeite neemt om in zijn boek als verantwoording annotaties en een literatuurlijst op te nemen. Intussen is de framing van zijn eigen biograafschap wel aan het slagen. Onlangs publiceerde Otterspeer een ‘echte’ roman, handelend over de biograaf van een bekende schrijver. Zijn eigen lotgevallen zijn in elk geval zodanig herkenbaar dat zijn Leidse collega-hoogleraar Jaap Goedegebuure in een recensie van het boek, aan Otterspeers aanvaring met de Hermans-deskundigen een laatdunkend bijzinnetje wijdt: de biograaf kreeg ‘het flink aan de stok met een kleine kring van slippendragers en wierookbranders die Hermans veel beter dachten te begrijpen dan de door hen benoemde biograaf (...)’. [17] Het lijkt me veelzeggend dat een emeritus-hoogleraar neerlandistiek een serieus en feitelijk debat over de kwaliteiten van een biografie in zo’n bijzinnetje afdoet.

Het nut van de biografie

Hebben we het tot hier over de technische vraag van wat een biografie is, Van der Vegt ontwijkt in zijn boek als het aankomt op de biografie als wetenschap ook een gerechtvaardigde, meer wetenschapsfilosofische vraag. Bij de schrijversbiografie ligt naar mijn mening het grootste struikelblok in de pretentie dat je door het leven van de schrijver te kennen iets zou kunnen toevoegen aan strekking, inhoud of interpretatie van zijn werk.

En uiteraard kun je niet als wetmatigheid zeggen dat dat consequent niet zo is. Als een dichter in een gedicht de woorden ‘scheerbalk’, ‘den’, ‘herft’ en ‘merkel’ gebruikt dan kun je die terugvinden op Google als termen uit de Rijn- en binnenvaart en daarbij kan het biografische gegeven dat een dichter een dergelijke schippersachtergrond heeft als extra argument bij je interpretatie gelden. Maar zo specifiek en toegepast op het werk is de arbeid van de biograaf veelal niet.

Schrijversbiografieën zijn te vaak vergaarbakken van weetjes, van massa’s feiten en gebeurtenissen die helemaal niets van doen hebben met het literaire leven van de biografeling. Typerend lijkt me dat Van der Vegt in zijn genoemde opsomming van mogelijke redenen om een biografie te schrijven slechts heel terloops noemt: tonen ‘wat zijn rol is in het ingewikkelde spel van “het literaire leven” en “de literatuur”’. [18]

Mij lijkt dat, als je een schrijversbiografie relevant wilt maken, dát nu bij uitstek de enige plaats is waar een biografie wetenschappelijke meerwaarde kan hebben. Ik heb niet voor niets tot nu toe steeds zo nadrukkelijk over de schrijvers- (of kunstenaars-) biografie gesproken. Het spreekt vanzelf dat de biografie van een politicus, een militair, een bestuurder – kortom van iedere persoon van wie het handelen rechtstreeks maatschappelijk effect heeft – zijn relevantie ontleent aan de maatschappelijke invloed van zijn biografeling.

Ik ben geneigd de rechtstreekse maatschappelijke invloed van dichters en schrijvers – uitzonderingen daargelaten – als behoorlijk betrekkelijk in te schatten. Behalve dan in termen van hun literair functioneren en daar denk ik dat er voor de schrijversbiografie ook een echt literairwetenschappelijk perspectief wenkt. Hier sluit de biografie – of in elk geval een vorm van biografische beschrijving en analyse – onverwacht toch weer aan bij een tamelijk recente trend in de literatuurwetenschap.

De biografie als basis voor posture-onderzoek

Sinds een jaar of tien maakt in het vakgebied het posture-onderzoek opgang, geïnspireerd door twee boeken van de Franstalig-Zwitserse literatuurwetenschapper Jerôme Meizoz. In Postures littéraires. Mises en scène modernes de l’auteur uit 2007 en La Fabrique des singularités. Postures littéraires II uit 2011 geeft Meizoz de bouwstenen voor een nieuwe vorm van onderzoek naar schrijvers, namelijk naar de wijze waarop zij zich als schrijver manifesteren.

Afbeelding 6. Jérôme Meizos (1967)

Met deze toch literatuur-sociologische benadering treedt hij in de voetsporen van de eerdergenoemde Bourdieu, maar gaat veel minder dan laatstgenoemde uit van een autonoom literair veld. Meizoz gebruikt het begrip posture om de wisselwerking aan te geven tussen de werking van het literaire veld enerzijds en de singulariteit van de individuele auteur anderzijds. Van groot belang daarbij is de rol die zogenaamde niet-discursieve elementen zoals portretten, foto’s of film spelen in het proces van representatie (en zelf-representatie) van een auteur.

Het posture is de singuliere wijze van bezetten van een ‘positie’ in het literaire veld. (...) Het posture vormt de literaire identiteit die een auteur zelf opgebouwd heeft en die door de media verder geleid worden richting publiek. [19]

Dit posture van de auteur werkt naar twee kanten toe. Enerzijds is er de autorepresentatie, dat is van de auteur zelf, anderzijds de heterorepresentatie: hoe krijgt de auteursrepresentatie vorm in alle denkbare media? Analyse van die wisselwerking is cruciaal om het publiek functioneren van een auteur in kaart te brengen. En uiteraard spelen hier biografische facetten een rol. Tegelijkertijd is duidelijk dat de biograaf hier niet de gebruikelijke één op één verhouding tussen literatuur en persoon mag veronderstellen.

Een handzaam onderscheid geeft hier de Franse literatuurwetenschapper Dominique Maingeneau. Hij postuleert in zijn Le Discours littéraire uit 2004 drie vormen waarin een schrijver zich manifesteert. Allereerst is er de personne: daarmee bedoelt Maingeneau de schrijver als privépersoon, het burgerlid van de samenleving, de man of vrouw zoals hij of zij ingeschreven staat bij de Burgerlijke Stand. Dan onderscheidt Maingeneau de inscripteur, dat wil zeggen: de schrijver als de persoon die de tekst schreef en alle tekstinterne beslissingen heeft gemaakt. Welk perspectief kies ik in deze roman; wie neem ik als hoofdpersoon etc.? Ten slotte noemt Maingeneau de écrivain, laten we zeggen: de schrijver als schrijver, maar nu in zijn of haar hoedanigheid van actor op het literaire veld met daarbij alles inbegrepen wat dit betekent voor zijn publieke verschijning. [20]

Waarmee we via deze systematische rubricering meteen ook weer terug zijn bij Meizoz en zijn insteek van posture. Het vermeende innerlijk leven van de schrijver doet er hier welbeschouwd niet zoveel toe. En dat lijkt me goed: dat is toch uiteindelijk de interesse van de voyeur, van de buurvrouw over het tuinhek, de intellectuele variant van RTL Boulevard. Kunnen we, dit alles overziend, dus stellen dat, zoals de Luikse hoogleraar Erik Spinoy het ooit formuleerde, de biografie een ‘corrupt genre’ is? [21] Nee. Het genre is niet corrupt in de zin dat er mensen (biografen) met hun biografieën welbewust met slechte bedoelingen proberen om hun lezers te bedriegen, misleiden, te bedonderen. Dat is apert niet het geval. Onze biografen doen veelal zeer consciëntieus hun werk. Maar wetenschappelijke distantie, systematiek, een metapositie en een gevoel voor relevantie ontbreekt nogal eens.

Om concreet af te sluiten. Relevant dunkt mij een studie naar het posture van Roland Holst: in welke mate werd dat bewust en onbewust gecreëerd – wie en wat droegen eraan bij, met welk belang? Waarom was hij tussen 1945 en 1975 de onbetwiste Prins der Dichters, welke beeldvorming speelde een rol en waarom? Wat is bij Roland Holst de verhouding tussen personne, inscripteur en écrivain, en wat was hun onderlinge relatie die resulteerde in zijn posture? Ik kan mij vergissen – en daar lijkt me de discussie interessant te worden – maar die door mij genoemde kwesties zijn misschien minder sappig, maar allicht misschien wel een heel klein beetje wetenschappelijk relevanter dan het juiste aantal steenpuisten op het achterste van de Prins der Dichters.

Over de auteur

Jos Joosten is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoek richt zich op literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen en hedendaagse literatuur. Onlangs verscheen van hem de biografie De verdeelde mens. Jan Walravens (1920-1965): schrijver, ijkpunt, avantgardist (2018).

Literatuurverwijzing

[1] Jan van der Vegt, Vierspan: Over biografieën en het schrijven ervan Baarn 2017, 9.

[2] 'Ter Inleiding', Merlyn 1 (1962), 1, 2.

[3] W. K. Wimsatt Jr. and M. C. Beardsley, ‘The Intentional Fallacy’, in: The Sewanee Review, 54 (1946), 3 (Jul.- Sep.), 468.

[4] Roland Barthes, ‘La mort de l’auteur’, in: id. Le bruissement de la Langue, Essais critiques IV, Seuil 1984, 67.

[5] Ralf Grüttemeier, Auteursintentie: een beknopte geschiedenis, Antwerpen/Apeldoorn 2011, 99.

[6] Thomas Vaessens, ‘De mythe van Merlyn: “merlinisme” in literatuurkritiek en -onderwijs’, in: T. van Deel e.a. (red). Kijk op kritiek: essays voor Kees Fens, Amsterdam 2014, 170-185, en: Jos Joosten, ‘Aufstieg und Untergang des Strukturalismus in der Niederländischen Literatur’, in: Mariann Skog-Södersved, Christoph Parry & Michael Szurawitzki (red.), Sprache und Kultur im Spiegel der Rezension Vol. 29. Finnische Beiträge zur Germanistik Frankfurt am Main 2012, 169-180.

[7] Zie voor de poëticale consequenties van de werkimmanente benadering het hoofdstuk ‘De conventies van de geschoolde lezer’, in: Thomas Vaessens en Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen 2003, 15-30.

[8] Zie voor Bourdieu’s Nederlandse entree: Jos Joosten, ‘Dertig jaar Bourdieu in de neerlandistiek (1980-2010)’. In: Internationale neerlandistiek, 50 (2012), 3 (okt), 218-234.

[9] Pierre Bourdieu, ‘L’illusion biographique’, in: Actes de la recherche en sciences sociales, 62 (1986), 1, 69-71.

[10] Bourdieu 1986, 71 [eigen vertaling, jj.]

[11] Aleid Truijens, ‘Nóg een biografie? Prima toch!’, in: de Volkskrant, 12 augustus 2017.

[12] Van der Vegt 2017, 38-39.

[13] Van der Vegt 2017, 49.

[14] Zie over Hazeu’s Lucebert-biografie en met name de aanpak van de biograaf: Marc van Oostendorp, ‘Lucebert en Mephisto’, op: Neerlandistiek: online tijdschrift voor taal- en letterkundig onderzoek, 20 februari 2018 en Jos Joosten, ‘Lucebert valt niet ver van de boom’, op: Neerlandistiek: online tijdschrift voor taal- en letterkundig onderzoek, 21 februari 2018 [geraadpleegd: 15.11.2018].

[15] Jan Gielkens, ‘“Het staat er echt.” Over biografieën, bronnen en boerenbedrog’, op https://jangielkens.blogspot.com/2017/03/het-staat-er-echt.html?fbclid=IwAR0z6HhH8v8sPsUA49kVoaQ10LqtsSIE1Y4GtZ-PTnQCQZmrsZeUQUdY-5I [geraadpleegd 13.11.2018]

[16] Willem Otterspeer, ‘Fout(jes) in vredestijd’, in: De Gids (2014), 1. https://de-gids.nl/2014/no1/fout-jes-in-vredestijd [geraadpleegd 13.11.2018]

[17] Jaap Goedegebuure, ‘Schrijver verzint biograaf’, in: Trouw 25 november 2018.

[18] Van der Vegt 2017, 48.

[19] Jérome Meizoz, Postures Littéraires: mises en scènes modernes de l’auteur, Genève 2007, 18.

[20] Dominique Maingueneau, Le discours littéraire: Paratopie et scène d’énonciation, Paris 2004, 107-108.

[21] Erik Spinoy, 'Een dag in het land', in: Yang 25 (1989), nr. 144, 43-52

Jos Joosten, ‘De biografie als “corrupt genre”’, Locus – Tijdschrift voor Cultuurwetenschappen 21 (2018). https://edu.nl/xvjwu

© 2019 Open Universiteit | Lees de disclaimer en de privacyverklaring van de OU |Voor het colofon zie Over LOCUS |Voor contact met de redactie kunt u mailen naar locus@ou.nl