De waanzin nabij

Verschuivende verantwoordelijkheden van familie in de geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie

Irene Geerts en Martje aan de Kerk

Publicatiedatum: 23 maart 2021

De geschiedenis van de psychiatrie is vaak beschreven vanuit het gezichtspunt van psychiaters en psychologen. Inrichtingen, behandelmethoden, de omgang met patiënten: we weten er veel van, maar wel vooral vanuit het professionele perspectief. In zijn artikel ‘The Patient’s View’ (1985) vroeg de beroemde historicus van de psychiatrie Roy Porter aandacht voor het perspectief from below: van de patiënt vooral, maar hij benoemde ook dat het perspectief van de familie van die patiënt onontbeerlijk was voor een evenwichtige geschiedschrijving. [1] Toen twee andere historici in 2016 echter op een rijtje zetten wat er in de dertig tussenliggende jaren met zijn oproep was gedaan, was hun conclusie dat publicaties vanuit het gezichtspunt van de familie nog behoorlijk zeldzaam waren. [2]

Waarom is het zo belangrijk de familie aan het woord te laten? Wanneer iemand psychische problemen heeft, raakt dat natuurlijk hem of haar in de eerste plaats, maar ook de mensen in de meest nabije omgeving: ouders, partners, kinderen en broers of zussen ondervinden de gevolgen van gedrag dat voortkomt uit de psychische problemen en het zijn hun schouders waarop in eerste instantie de zorg neerkomt. Pas op het moment dat die gevolgen en die zorg voor hen te zwaar worden – wanneer hun draaglast hun draagkracht te boven gaat – komen de professionals in beeld. [3] Om dus een evenwichtig beeld te schetsen van de geschiedenis van de psychiatrie, zijn drie perspectieven nodig: van de mensen met psychische problemen, hun naaste familieleden en hun hulpverleners. In dit artikel stellen wij de familie centraal.

De rol van de familie in de zorg voor iemand met psychische problemen is door de eeuwen heen aan verandering onderhevig en daarom cultuurhistorisch interessant: zij weerspiegelt namelijk de veranderende manier waarop we omgaan met waanzin. Daarom gaan wij in dit artikel na hoe de positie van de familie verandert onder invloed van twee cultuurhistorische factoren. Ten eerste kijken we naar ideeën over de betekenis van familie en haar rol in de sociale structuur wanneer iemand in psychische problemen raakt. Ten tweede verdiepen we ons in ideeën over de betekenis van waanzin en de invloed hiervan op de verantwoordelijkheden van de familie. We gaan zo op zoek naar een antwoord op de vraag: hoe hebben cultuurhistorische ideeën invloed gehad op de positie van Nederlandse families in de omgang met waanzin?

We doen dat door twee historische periodes naast elkaar te leggen: de achttiende eeuw, de periode vlak voor de opkomst van de grote psychiatrische inrichtingen, en de tweede helft van de twintigste eeuw, de periode waarin die grote inrichtingen juist werden afgebouwd. Door de stemmen van de familieleden en hun dagelijkse ervaringen zoals die naar voren komen uit de bronnen centraal te stellen, laten we zien hoe de rol die de familie speelt veranderd is, maar ook hoe die in bepaalde opzichten hetzelfde is gebleven. [4]

De betekenis van familie

In de vroegmoderne samenleving was een groot sociaal netwerk van essentieel belang voor je overlevingskansen. Dit netwerk bestond uit familie, buren, vrienden, kennissen en de kerkgemeenschap. De familie was van grote betekenis omdat families economische, sociale en emotionele eenheden waren waar je op terug kon vallen in tijden van tegenspoed. [5] Het kerngezin stond hierbij centraal, maar ook de rest van de familie had een aandeel in de naastenzorg en was een wezenlijk onderdeel van de sociale structuur. In de tweede helft van de twintigste eeuw werd door het ontstaan van de verzorgingsstaat de samenleving steeds individualistischer. [6] Het kerngezin bleef wel een belangrijke basis voor zorg, maar de verantwoordelijkheid van de familie daaromheen nam af, waardoor gezinnen meer op zichzelf kwamen te staan en zorgtaken met minder mensen werden gedeeld. Bovendien verschoof de nadruk van het instandhouden van het collectief naar de zelfstandige ontplooiing van het individu. [7]

De sociale structuur van de vroegmoderne samenleving – zonder vangnet vanuit de overheid – dwong de familie om de verantwoordelijkheid te nemen voor de zorg van een familielid met psychische problemen. Zorg thuis was de norm en die kon op verschillende manieren worden vormgegeven. Meestal waren de familieleden die samenwoonden met de persoon in kwestie, ouders of echtgenoten, degenen die de meeste zorg boden, maar ook broers, zussen en kinderen namen zorgtaken op zich. Hoe ver de familie ging in het organiseren van deze zorg komt duidelijk naar voren uit notariële aktes die ons een inkijkje bieden in het dagelijks leven. Sommige ouders stelden bijvoorbeeld een testament op om de zorg voor hun kind te regelen na hun overlijden. Zo liet chirurgijn Pieter Adriaans Verduijn in zijn testament uit 1706 een derde van zijn geld en goederen na aan zijn zwaar melancholische zoon Jacob Verduijn voor zijn alimentatie. Over dit geld van Jacob werden executeurs testamentair aangesteld. Zij mochten dit geld alleen gebruiken om Jacob te onderhouden en de beste zorg en nodige bewaring in te kopen. [8] Dat de vader van Jacob zelfs na zijn dood de zorg voor zijn zoon wilde regelen, laat niet alleen de grote verantwoordelijkheid van de familie zien voor de zorg, maar ook voor de financiële kanten van de zaak.

De zorg voor iemand met psychische problemen was soms een uitdaging voor de familie. De zorg die zij thuis gaven kon lang duren, soms zelfs jaren of totdat iemand overleed, en dit kon een flinke weerslag hebben op de familie. De notariële akte over Willem van der Voort, gemaakt op verzoek van zijn vrouw Maria Ros, laat dit bij uitstek zien. In dit document wordt namelijk verklaard dat Willem, die ‘niet bij zijn verstand was’, al jaren thuis verzorgd werd door zijn vrouw en dat dit zorgde voor vele moeilijke situaties. [9] Zo was er met Willem geen normaal gesprek meer te voeren, vulde hij zijn pijp met sla in plaats van tabak en probeerde hij die aan te steken, besmeurde hij de muren van het secreet met uitwerpselen, liep hij naakt rond, was hij bij tijden agressief en kon hij zo bedreigend zijn dat zijn vrouw en kinderen geen mes of scherp voorwerp meer op tafel durfden te hebben als zij gingen eten. [10]

Ondanks al deze spanningen zorgde de familie voor Willem tot zijn dood omdat ze voldoende draagkracht had. Bij gebrek aan een verzorgingsstaat en slechts een kleine capaciteit in de sociale instituten was een opname in bijvoorbeeld een dolhuis, dat speciaal bestemd was voor ‘razende krankzinnigen’, ook pas een allerlaatste redmiddel, als de familie de zorg echt niet meer aankon. Hierdoor belandde iemand als Willem niet snel in een dolhuis, maar bleef hij onder de hoede van de familie.

Het Amsterdamse Dolhuis aan de Kloveniersburgwal in vogelvlucht, 1663. Tekening Jacob van Meurs.

Het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog werd juist gekenmerkt door de opkomst van de verzorgingsstaat. Mensen die door ouderdom, werkloosheid of ziekte niet in staat waren zelf een inkomen te verdienen kregen een uitkering, terwijl steeds meer professionele geestelijke gezondheidszorg betaald werd uit de collectieve regeling AWBZ. Op deze voedingsbodem ontstond vanaf de jaren zeventig het zogenaamde ‘ik-tijdperk’, waarin individualisme en losmaking uit traditionele familieverbanden de boventoon voerden. Ook de financiële verantwoordelijkheid voor iemand met psychische problemen werd hiermee voor een groot deel bij de familie weggehaald. Maar ondanks de nagestreefde losmaking bleven familieleden grotendeels de belangrijkste zorgverleners. Net als Maria Ros, die in de achttiende eeuw kampte met het gedrag van haar echtgenoot, kon het dagelijks leven met iemand in een psychose of een depressie, met autisme of een fobie erg zwaar zijn, en net als Pieter Verduijn waren er ouders die zorg probeerden te regelen voor hun psychisch zieke kind voor als zij er niet meer zouden zijn. [11]

Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw nam de draaglast van de familie, die sinds de negentiende eeuw voor een deel door de psychiatrische inrichting was overgenomen, om drie redenen weer toe. Door het streven hospitalisatie en maatschappelijke uitstoting van psychiatrische patiënten zoveel mogelijk te voorkomen werden mensen met chronische problematiek voortaan – in plaats van langdurig te worden ondergebracht in een psychiatrisch ziekenhuis – ontslagen zodra het weer enigszins ging. Pas bij terugval werden ze tijdelijk weer opgenomen, waardoor veel zorg tussen de opnames in weer bij de familie terechtkwam. Door de verbetering van de rechtspositie van patiënten werd heropname bij terugval moeilijker omdat hulpverleners stelden dat iemand met psychische problemen zelf om hulp moest vragen – ook als de naasten van mening waren dat de ziekte dat onmogelijk maakte. Het criterium voor opname was bovendien niet meer de bestwil van degene met psychische problemen, maar uitsluitend de vraag of hij of zij een gevaar was voor zichzelf of anderen. [12]

Dat kon leiden tot schrijnende situaties. Zo kon Sera Anstadts zoon, die zichzelf in de jaren zeventig tijdens een psychose ernstig verwaarloosde en stopte met eten, niet gedwongen worden opgenomen zolang zijn ouders ervoor bleven zorgen dat hij toch iets binnenkreeg. Paradoxaal genoeg moesten zij daar dagenlang mee stoppen om een rechterlijke machtiging te krijgen op basis van het gevaar dat de jongen dreigde te verhongeren. [13] Uit dit soort kwesties blijkt dat de zwaardere verantwoordelijkheid van de familie wat betreft de zorg in deze periode gepaard ging met minder verantwoordelijkheid in de zin van een stem in of zeggenschap over de situatie. Zo nam hun draaglast verder toe terwijl hun draagkracht werd ondergraven.

De betekenis van waanzin

In de vroegmoderne tijd zag men psychische problemen niet per definitie als een ziekte, maar als een fenomenen die allerlei oorzaken konden hebben. Ze konden door God gegeven zijn, een consequentie van een handeling of ongeluk, maar ook te maken hebben met een disbalans in het lichaam. [14] Vanaf de achttiende eeuw werden medici wel af en toe ingeschakeld voor een behandeling, maar zeker niet gezien als de autoriteit. De familie had dan ook de leidende rol wanneer iemand door psychische problemen niet (meer) in staat was voor zichzelf te beslissen. Vanaf de opkomst van de psychiatrie in de negentiende eeuw werden psychische problemen beschouwd als ziekten en namen artsen de leidende rol over van de naasten. In de loop van de twintigste eeuw drongen medische theorieën die familieleden schuldig verklaarden aan het veroorzaken van psychische problemen hen nog verder in de marge. De manier waarop psychische problemen verklaard werden, was dus bepalend voor de vraag wie de autoriteit had in tijden van crisis.

Ondanks het feit dat psychische problemen in de vroegmoderne periode niet per definitie als ziekte beschouwd werden, is er in de bronnen vanaf de achttiende eeuw wel voorzichtig een eerste stap naar de medicalisering van psychische problemen waar te nemen. Zo worden ze steeds vaker als een ziekte benoemd. Barend Buijs en Louisa Pfeiffer verklaarden bijvoorbeeld: ‘Dat hun zoon Jacob Buijs oud 20 jaar vier jaar geleden heeft gehad een zware krankte in dewelke Jacob tot hun overgrote droefheid en smart gezorgd heeft dat hij getroebleerd is geworden in de hersenen.’ [15] En de familieleden van Jannetje Anseaux stelden dat zij ‘omtrent vier jaar geleden uit haar kraambed een zodanige ziekte en zwarigheid in de hersenen heeft behouden dat zij sindsdien is geweest van zo moeilijke, lastige en onverdraaglijk humeur’. [16] Dat psychische problemen werden geframed als en gelinkt aan ziekte, en de personen in kwestie gezien als lijders aan een ziekte, betekende ook dat men dacht dat deze problemen waren ontstaan zonder dat de betrokkenen hier schuld aan hadden.

De associatie met ziekte leidde er ook toe dat er meer artsen werden ingeschakeld, zoals te zien is in het opnamerekwest uit 1708 om Pieter Berenger in het Rotterdamse dolhuis te mogen plaatsen. Uit dit verzoek blijkt dat de broer van de ‘uitzinnige’ Pieter, Henry Berenger, hem had uitbesteed aan een hospes en hem daar had laten bezoeken door ‘een dokter in de medicijnen, een chirurgijn en een apotheker, die hem met veel zorg getracteerd hadden doch tot nu toe ter vergeefs’. [17] De situatie van Pieter was namelijk alleen maar verslechterd, en zelfs zo geëscaleerd dat hij niet meer in het hospes kon blijven en zijn broer zich zag gedwongen een opnamerekwest te doen. Dat Henry medische bijstand inriep geeft aan dat hij hoopte dat deze beroepsgroep kon helpen bij de genezing van Pieter. Op de vroegmoderne medische markt bleef de klant echter koning. [18] De familie koos het moment wanneer er medische hulp werd ingeroepen en bij wie. Zij betaalde en bepaalde hierdoor ook, zolang haar financiële situatie dit toeliet. De artsen, chirurgijns en apothekers waren hierbij de ondergeschikte partij.

Toch leidden deze ontwikkelingen ertoe dat er steeds meer waarde werd gehecht aan het oordeel van een arts als het ging om het stellen van een diagnose over iemands psychische toestand. Dit is te zien aan het feit dat vaker de mening van een arts werd verwerkt in de documenten en dat de mening van de dolhuisarts een grotere rol ging spelen in het opnameproces. In het opnamerekwest voor Pieter zijn beide trends terug te zien. Zo verklaren chirurgijn Reynier de Wits en apotheker David Barbaut dat zij ‘verschillende medicamenten en hulpmiddelen tot genezing van den persoon van Pieter Berenger hebben toegediend maar dit zonder resultaat, en dat hij nog uitzinniger is geworden en hij naar hun oordeel opgenomen dient te worden’. [19] Door hun oordeel aan te voeren, hoopte de broer van Pieter het verzoek kracht bij te zetten en een opname te bewerkstelligen. Dit gebeurde ook en in de kantlijn van het document kunnen we zien dat de dolhuisarts hier ook nog een belangrijke rol speelde. De regenten van het dolhuis voerden een streng opnamebeleid en een selectie aan de poort was dan ook van groot belang om te kijken of iemand wel in dit instituut hoorde. Om hier een beeld van te krijgen schakelden de regenten in de meeste gevallen de dolhuisarts in, die de laatste stem had. In het geval van Pieter oordeelde de arts dat hij volkomen uitzinnig was en opgenomen diende te worden. [20]

Dat de rol van artsen in het opnameproces groter werd en de medicalisering van psychische problemen toenam in de achttiende eeuw betekende nog niet dat de medische stand de bepalende en verantwoordelijke factor in de zorg voor deze groep werd. De familie bepaalde of een arts werd ingeschakeld, hoe zij de psychische problemen wilde framen en of er überhaupt een opname in het dolhuis zou volgen. Hoewel de macht van de medische stand dus langzamerhand groeide, hadden de dokters het nog altijd niet voor het zeggen.

Begin twintigste eeuw hadden de psychiater, de psychiatrische inrichting en het idee van geestesziekte definitief hun prominente plaats verworven. In de driehoek patiënt-familie-psychiater werd die laatste in toenemende mate degene die wikte en beschikte. De patiënt werd in dit proces van meet af aan al zelden gehoord, en na de Tweede Wereldoorlog raakte ook de familie haar positie als gesprekspartner steeds meer kwijt. In de jaren vijftig en zestig werd een hulpvraag van familieleden weliswaar nog snel beantwoord, maar over wat er vervolgens gebeurde hadden zij – net als de patiënt – weinig zeggenschap: de dokter wist het immers het beste. Dat ervoer ook de familie Kobs, wier oudste zoon vanaf midden jaren zestig leed aan schizofrenie: ‘Bij een volgend bezoek zei de dokter hun, dat hij Gert wilde behandelen met elektroshocks. Wettelijk was het verplicht, dat de familie daarvoor toestemming gaf. Maar hij vond dat overbodig. Wanneer de dokter het nodig achtte, gebeurde het toch.’ [21]

Vanaf de jaren zeventig vroeg de cliëntenbeweging terecht aandacht voor de rechteloosheid van patiënten die van deze houding van de medici ook het gevolg was. [22] Het beschermen van patiëntenrechten en het uitbreiden ervan zou echter niet alleen de almacht van de dokter inperken, maar ook opnieuw de invloed van de naasten. Als een kwaadwillende familie iemand monddood wilde maken was dat winst, maar het kon schrijnende gevolgen hebben in gezinnen die zich gewoon zorgen maakten over het vreemde en schadelijke gedrag van een van de gezinsleden, terwijl diegene door de ziekte niet in staat was om hulp te vragen. De negatieve gevolgen hiervan voor de patiënt – zoals verhongeren of anderszins verkommeren – werden gezien als onvermijdelijke consequenties van diens zelfbeschikkingsrecht. Voor de geestelijke nood van familieleden die hier het gevolg van was, was zelden aandacht. [23]

Achter deze marginalisering van de familieleden gingen theorieën schuil die hen nog verder verlamden. Vanaf de jaren twintig kwamen namelijk in het kielzog van de psychoanalyse van Sigmund Freud psychologische verklaringen op die de oorzaak van psychische ziekte zochten in de vroege jeugd van de patiënt. Kille of overbeschermende moeders en afwezige vaders veroorzaakten met hun tegenstrijdige eisen grote geestelijke spanningen bij de kinderen. Het kind dat daar het gevoeligst voor was zou daaruit bijvoorbeeld autisme, anorexia nervosa, een verslaving of schizofrenie ontwikkelen. [24] Na de Tweede Wereldoorlog nam dit gedachtegoed een hoge vlucht en breidde het zich uit tot het hele gezin. Dat zou zich in Nederland tot in de jaren negentig – de precieze periode varieert per ziektebeeld – flink laten voelen. Heleen van Rhede, moeder van een zoon met autisme, ervoer dat in de jaren zestig: ‘... die moeders hebben het gedaan hè, dus moesten wij eerst bekeken worden, en kijken of [de psychiater] d’r iets uit kon krijgen, waarom ik zo’n rare moeder was. Ze hadden je nog nooit verder meegemaakt. Maar ze hadden altijd een oordeel meteen klaar over ons.’ [25]

Dat oordeel belastte met name ouders met een enorm schuldgevoel. Maar de consequenties voerden verder: naasten werden op afstand gehouden wanneer iemand was opgenomen, kregen geen informatie of ondersteuning, of werden alleen opgeroepen voor een gezinstherapie die doortrokken was van de beschuldigingen. Therapeuten labelden veel problemen als losmakingsproblematiek en trokken daarin partij voor de patiënt tegen de familie. [26] Het behandeldoel was dat iemand op eigen benen kwam te staan, niet om een gezin weer samen op weg te helpen – een ‘behandeling’ die wel botweg ‘parentectomie’ werd genoemd. [27] De medische ideeën over de familieleden van mensen met psychische problemen gaven aan hun toch al gemarginaliseerde positie een wetenschappelijk fundament. Zo werden ze niet alleen beschuldigd, maar werd ook hun onmacht vergroot.

Begin jaren tachtig was er voor families vaak nog maar weinig ruimte voor gelijkwaardig overleg met de patiënt uit hun midden en diens hulpverleners, en dat leidde tot schrijnende situaties. De beschuldigende theorieën ontnamen velen mogelijk lang de moed om hiertegen te protesteren, maar vanaf midden jaren tachtig kwamen familieleden in actie en richtten hun eigen belangenorganisaties op. [28] Na de eeuwwisseling zouden ze daarmee stap voor stap hun stem herwinnen.

Conclusie

De rol van de familie in de zorg voor iemand met psychische problemen blijkt in beide periodes voor een groot deel bepaald te zijn door de sociale structuur van de samenleving. In beide periodes speelde de familie een belangrijke, zo niet dé belangrijkste rol in de zorg voor mensen thuis. De vroegmoderne sociale structuur dwong de familie in deze rol met de volledige verantwoordelijkheid en zeggenschap, terwijl door de verzorgingsstaat en het individualisme van de tweede helft van de twintigste eeuw de familie verantwoordelijkheid toebedeeld kreeg, maar zeggenschap verloor.

Bepalend voor die zeggenschap was de manier waarop psychische problemen werden verklaard. Zolang daar verschillende ideeën over leefden, waar het idee van ziekte er één van was, zoals in de achttiende eeuw, bleef de autoriteit van de familie over de zorg onaangetast. Naarmate het idee van geestesziekte echter dominanter werd, werden ook de artsen dat, en dat ging vanaf het begin van de twintigste eeuw ten koste van de positie van de familie. Door de emancipatie van de patiënt vanaf de jaren zeventig werd de familie nog verder gemarginaliseerd. Psychologische theorieën die familieleden aanwezen als zondebok maakten het extra moeilijk om tegen die marginalisering in het geweer te komen. Pas in de eenentwintigste eeuw zou hun sociale beweging erin slagen een meer gelijkwaardige positie op te eisen naast hun geliefde met psychische problemen en de hulpverleners.

De vergelijking die we in dit artikel hebben gemaakt laat zien dat in beide periodes de verantwoordelijkheid die de familie voelde voor het verlenen van zorg voor iemand met psychische problemen sterk overeenkomt. Veranderende cultuurhistorische ideeën over waanzin bleken echter veel verschil te maken voor hoe hun verantwoordelijkheid zich vertaalde in zeggenschap. Het perspectief van de familie dat we in dit artikel gekozen hebben, werpt zo een nieuw licht op de gevolgen van de individualisering van mensen en de medicalisering van psychische problemen in de geschiedenis van de psychiatrie. Dit geeft aan hoe belangrijk culturele verschuivingen zijn voor het onderzoeken van deze geschiedenis en het begrijpen hoe de omgang met waanzin door de eeuwen heen veranderd is.

Voetnoten

[1] Roy Porter, ‘The Patient’s View: Doing Medical History from Below,’ Theory and Society 14.2 (1985) 175-198. [2] Alexandra Bacopoulos-Viau en Aude Fauvel, ‘The Patient’s Turn: Roy Porter and Psychiatry’s Tales, Thirty Years On,’ Medical History 60.1 (2016) 1-18. [3] Dit model uit de hulpverlening werd door Joost Vijselaar geïntroduceerd in de geschiedschrijving: Joost Vijselaar, Het gesticht. Enkele reis of retour (Amsterdam 2010) 120-122. [4] Voor de vroegmoderne tijd hebben we gebruikgemaakt van opnamerekwesten en notariële akten, waarin de familie samen met getuigen verklaren over de situatie waarin iemand met psychische problemen zich bevindt. Voor de moderne tijd beroepen we ons op ervaringsverhalen die naasten van mensen met psychische problemen zelf hebben gepubliceerd en bronnen waarin zij door anderen zijn geciteerd. [5] Pieter Spierenburg, Zwarte schapen. Losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen (Hilversum 1997); Ariadne Schmidt, Overleven na de dood. Weduwe in Leiden in de Gouden Eeuw (Amsterdam 2001) en Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1999), hebben in hun werken allemaal laten zijn dat in de vroegmoderne periode de familie een niet te onderschatten kracht was in de samenleving. [6] Dirk Damsma, Familieband. Geschiedenis van het gezin in Nederland (Utrecht 1999) 156; Harry Oosterhuis en Marijke Gijswijt-Hofstra, Verward van geest en ander ongerief. Psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg in Nederland (1870-2005), band II (Houten 2008) 991-994. [7] Ibidem. [8] Stadsarchief Amsterdam (SAA), 5075 Archief van de Notarissen ter Standplaats Amsterdam, inv. nr. 4839, blz. 1093 (4 december 1706). [9] SAA, 5075 Archief van notarissen, inv. nr. 6773, blz. 1215 (24 juni 1707). [10] Ibidem. [11] Jea Kiers, Praat er maar liever niet over. Gesprekken met familieleden van psychiatrische patiënten (Nijkerk 1986); Els Borgesius, Margreet Schrevel en Hetty Vlug, De draad kwijt. Familie en vrienden over hun leven met psychiatrische patiënten (Amsterdam 1988); https://nuvoorlater.com/stichting/, geraadpleegd 30 november 2020. [12] Borgesius, Schrevel en Vlug, De draad kwijt, 47-54; Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra, Verward van geest, 826, 858-860; Sera Anstadt, Al mijn vrienden zijn gek. De dagen van een schizofrene jongen (Den Haag 1983) 56, 99. [13] Anstadt, Al mijn vrienden zijn gek, 134-138. [14] Frank Huisman, ‘Gezondheid te koop. Zelfmedicatie en medische advertentie in de Groninger en Ommelander Courant, 1743-1800,’ Focaal 21 (1993) 90-130, 117. [15] SAA, 342-6 Archief van het Dol- of Krankzinnigenhuis, inv. nr. 955, Stukken over opneming, staten van verplegingskosten en van eigendommen van verpleegden 1581-1792, Opnameverzoek voor Jacob Buijs (22 januari 1789). [16] SAA, 5075 Archief Notarissen, inv. nr. 6473, blz. 1461 (2 mei 1701). [17] Stadsarchief Rotterdam (SR), 230-01 Archief van het Pest- en Dolhuis, inv. nr. 178, Requesten met appointement inzake opneming van krankzinnigen 1654-1712, Opname rekwest voor Pieter Berenger (2 oktober 1708). [18] Annet Mooij, ‘Roddels, ruzie, achterklap. Veranderende omgangsvormen in de medische beroepsgroep,’ Gewina 21 (1998) 30-37 en N.D. Jewson, ‘Medical knowledge and the patronage system in 18th century England’, Sociology 8.3 (1974) 369-385. [19] SR, 230-01 Archief van het Pest- en Dolhuis, inv. nr. 178, Requesten met appointement inzake opneming van krankzinnigen 1654-1712, Opname rekwest voor Pieter Berenger (2 oktober 1708). [20] Ibidem. [21] Marja Kobs, Lastige ouders. Machteloos tegenover de psychiatrie (Kampen 1988) 17. [22] Petra Hunsche, De strijdbare patiënt. Van gekkenbeweging tot cliëntenbewustzijn. Portretten 1970-2000 (Haarlem/Amsterdam 2008). [23] Een uitzondering is P.J. Stolk, Een soort vuur. Verkenningen in de klinische psychiatrie (Amsterdam 1975) dat in die tijd vijandig werd ontvangen. Zie hierover Gemma Blok, Baas in eigen brein. ‘Antipsychiatrie’ in Nederland, 1965-1985 (Amsterdam 2004) 178. [24] Edward Dolnick, Madness on the Couch: Blaming the Victim in the Heyday of Psychoanalysis (New York 1998); Thomas Vander Ven en Marikay Vander Ven, ‘Exploring Patterns of Mother-Blaming in Anorexia Scholarship: A Study in the Sociology of Knowledge,’ Human Studies 26.1 (2003) 97-119; Jan Woelre, Mijn zoon is verslaafd. Een lijdensweg door de hulpverlening (Den Haag 1985). [25] Andere Tijden, IJskastmoeders. Over onbegrepen autisme. Uitgezonden op 14 oktober 2017. https://www.anderetijden.nl/aflevering/720/IJskastmoeders, geraadpleegd op 30 november 2020. [26] Blok, Baas in eigen brein, 15, 158-159; Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra, Verward van geest, 904. [27] Blok, Baas in eigen brein, 15; W. Vandereycken, Tussen mythen en feiten. Diagnose en behandeling van het zogenaamde Anorexia Nervosa gezin (Leuven 1979). [28] Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra, Verward van geest, 927-929.

Over de auteurs

Irene Geerts is medisch historicus en gespecialiseerd in de moderne geschiedenis van de psychiatrie. Zij werkt momenteel aan de Open Universiteit aan een proefschrift over de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse naastenbeweging in de psychiatrie.

Martje aan de Kerk is postdoc onderzoeker bij de faculteit Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Zij is gespecialiseerd in psychiatrische en medische geschiedenis in de vroegmoderne tijd en promoveerde in 2019 op haar onderzoek Madness and the city. Interactions between the mad, their caregivers and urban society in Amsterdam, Rotterdam and Utrecht, 1600-1795.

Irene Geerts en Martje aan de Kerk, ‘De waanzin nabij. Verschuivende verantwoordelijkheden van familie in de geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie’, Locus – Tijdschrift voor Cultuurwetenschappen 24 (2021). https://edu.nl/t6beq

© 2021 Open Universiteit | Lees de disclaimer en de privacyverklaring van de OU |Voor het colofon zie Over LOCUS |Voor contact met de redactie kunt u mailen naar locus@ou.nl