‘Maakt u los van ‘t geen u kwelt / Doch waar Artis prijs op stelt’. Het verzamelen en tonen van exotische natuur te Artis, 1838-1938

Wessel Broekhuis

Publicatiedatum: 27 januari 2022

Over de geschiedenis van het Amsterdamse Artis, de oudste dierentuin van Nederland en één van de best bewaard gebleven negentiende-eeuwse diergaardes ter wereld, is al veel geschreven. In de historiografie ligt de focus op de rol die de tuin in het sociale en culturele leven van negentiende-eeuws Amsterdam vervulde voor de gegoede burgerij en hoe er gestalte werd gegeven aan wetenschapsbeoefening. Een aspect dat vooralsnog onderbelicht is gebleven, is de totstandkoming van de verzamelingen levende en dode dieren, planten, schelpen, gesteenten en etnografica die het zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra tentoonstelde: verzamelingen die grotendeels uit de Nederlandse koloniën afkomstig waren. Hoe kwam Artis in de periode 1838-1938 aan haar collecties en wat was de context waarin deze gepresenteerd werden?

Kennis der verhevene natuur

Het ontstaan van Artis is te danken aan boekhandelaar Gerardus Frederik Westerman (1807-1890). [1] Westerman verzamelde boeken over de natuur en hield tropische vogels. Zodoende ontstond bij hem het idee om een plek in Amsterdam op te richten waar alle kennis over de natuur, in allerlei vormen – boeken, planten en zowel levende als opgezette dieren – verzameld was. Westerman was lid van de Zoological Society of London, die in 1826 werd opgericht en sinds 1828 was voorzien van een diergaarde. Hij vond gelijkgestemden in commissionair J.W.H. Werlemann (1807-1877) en uurwerkmaker J.J. Wijsmuller (1806-1882). Samen smeedden zij plannen voor een Amsterdams genootschap met tuin, naar Londens voorbeeld. Als geldschieter werd in 1836 koning Willem I (r.1795-1815) aangeschreven. Willem I stond bekend om zijn liefde voor de wetenschap: zo werd op 9 augustus 1820 bijvoorbeeld bij koninklijk besluit het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie opgericht, de voorganger van Naturalis. [2]

Westerman betreurde de staat van de Nederlandse natuurwetenschap, die achterbleef bij die van andere landen. Volgens hem was de tijd rijp om een zoölogisch genootschap op te richten. Hij schreef:

Algemeen is er in Nederland, en bijzonder in Amsterdam, meermalen gewenscht, dat er een blijvende Diergaarde mogt worden opgericht, hetzij onder U. Ms. bijzondere protectie, hetzij voor rekening des Rijks, hetzij door eene particuliere negotiatie daar te stellen. De ondergeteekende vleit zich nederig, ingeval het U. M. mogt behagen, hieraan eenig belang te willen hechten, U. M. een uitgewerkt plan te kunnen aanbieden, volgens hetwelk zoo niet geheel zonder, zeker met een weinig beteekenend geldelijk bezwaar, eene diergaarde zoude kunnen worden opgerigt, welke der studerende jongelingschap tot bijzonder nut en der Hoofdstad tot geen gering sieraad verstrekken zou. (...)

Het zoude dus te bejammeren zijn, dat ons Vaderland, zoo rijk aan prachtige kunst- en natuurverzamelingen, in dit opzigt onze naburen niet op zijde streven en den inwoner en vreemdeling niets ter beschouwing aanbieden kon, waaruit onze belangstelling in de heerlijke natuurvoortbrengselen, onze voortgang in kennis en beschaving en toenemende bloei van onzen handel en scheepvaart blijken mogt. [3]

Het zou ‘de studerende jongelingschap tot bijzonder nut’ zijn en de hoofdstad ‘geen gering Sierraad’ verstrekken. Niet alleen ‘de voortgang in kennis en beschaving, maar ook de toenemende bloei van onzen handel en scheepvaart’ zouden benadrukt en geuit worden. Naast wetenschappelijke aspiraties, waren ook de aan de koopmansgeest en handelssuccessen ontleende burgerlijke en nationale trots en internationale concurrentie belangrijke drijfveren voor de oprichting. Die nationale trots werd benadrukt door directe steun van het koningshuis te zoeken, terwijl de Zoological Society financiële steun vond onder geïnteresseerden.

De koning reageerde enthousiast, maar vanwege protest van burgermeester Willem Daniël Cramer (1788-1857) tegen het huisvesten van gevaarlijke dieren in de stad en de zoektocht naar een geschikte locatie, duurde het nog een aantal jaar voor de droom van ‘de drie W’s’ in vervulling ging. Op 1 mei 1838 werd het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra officieel opgericht en haar tuin geopend, op een perceel in de Plantagebuurt. De volledige naam wordt vanuit het Latijn vertaald als ‘De natuur is de leermeesteres van kunst en wetenschap’. In de volksmond werd dit al snel afgekort tot ‘Artis’. [4] De missie luidde:

Onder dezen titel wordt thans opgerigt eene societeit, welke ten doel heeft het bevorderen van de kennis der natuurlijke historie op eene aangename en aanschouwelijke wijze, zoo door het bijeenbrengen eener verzameling van levende dieren als door het plaatsen van een kabinet van opgezette voorwerpen uit het dierenrijk.

De tuin Middenhof zal tot dit einde worden ingerigt, en tot deelneming wordt een ieder, die eenig belang stelt in de kennis der verhevene natuur, beleefdelijk uitgenoodigd en bij deze de gelegenheid aangeboden.

Uit het vignet van het Artis-jaarboekje uit 1854 blijken de aspiraties en het wereldbeeld die ten grondslag lagen aan de oprichting van het genootschap. De vrouwelijke figuur vertegenwoordigt Amsterdam. Zij heeft het wapenschild van de grote koopmansstad in de hand en is verheven boven een globe. Om haar heen zijn verschillende dieren en attributen gepositioneerd. Een boek met opschrift ‘NAM’, het wetenschappelijke boek der natuur dat het genootschap wilde zijn, is opengeslagen.

Vignet jaarboekje Natura Artis Magistra 1854. Collectie ARTIS-bibiotheek.

De echten Koninklijken Ceilonschen Olifant

Aan dieren bezat Artis bij oprichting vogels en aapjes, een visotter (die destijds in Nederland nog veel voorkwam) en een ‘Surinaams boskatje’ – waarschijnlijk een ocelot of een margay. Ter vergroting van de collectie liet Westerman zijn oog vallen op het ‘reizende beestenspul’ van Cornelis van Aken, een mobiele dierencollectie die langs de Europese steden trok en het midden hield tussen een menagerie, een circus en een markt voor verzamelaars. Na onderhandelingen die een jaar in beslag namen werd de stoet overgenomen voor meer dan dertigduizend gulden, destijds een reusachtig bedrag. Ter vergelijking: de gemiddelde arbeider verdiende per jaar driehonderdvijftig gulden. De nieuwe bewoners van Artis, met name de ‘echten Koninklijken Ceilonschen Olifant’ Jack, trokken veel bekijks en maakten van Artis een dierentuin van formaat. [5]

Zowel de tuin als het ledental bleven in de daarop volgende decennia groeien. Artis raakte verbonden met Amsterdam. Over het algemeen wordt aangenomen dat veel leden niet naar Artis kwamen vanuit wetenschappelijke interesse, maar vanwege de prestige van het instituut. De dierentuin fungeerde als ontmoetingsplek, een decor waarin geflaneerd en geconverseerd werd. [6] Lidmaatschap was een statussymbool. Dit gegeven wordt treffend geïllustreerd in Multatuli’s Max Havelaar (1860): Batavus Droogstoppel profileert zich als welgestelde Amsterdamse burger door zijn Artis-lidmaatschap ter sprake te brengen. [7]

Het ledenbestand bevatte veel koloniale bewindsleden, scheepsgezagvoerders en leden van binnen- en buitenlandse vorstenhuizen. In het eerste Artis-jaarboekje (1852) zijn naast de Nederlandse koning als beschermheer bijvoorbeeld koning Otto van Griekenland (r.1832-1862) en de Zweedse kroonprins K.L. Eugenius (1865-1947) te vinden. In dat van 1855 vinden we J.F.W. van Nes (1795-1873), vicepresident van de Raad van Nederlands-Indië, en C.F. Pahud (1803-1873), minister van Koloniën.

Voor de groei van de collectie was het genootschap afhankelijk van deze leden en hun netwerken, met name die in Nederlands-Indië en West-Indië. In 1852 deed dichter en penningmeester T.J. Kerkhoven (1789-1857) een poëtische oproep aan de leden:

Naar elk onpartijdig oordeel Is ’t gedierte in Java’s staat, Vreeswekkend, waar ge ook gaat. Dáár bespiedt een stier uw gangen; Ginds wordt gij bedreigd door slangen, En, al waant gij u alleen, Waren panthers om u heen. (…) Weet het echter: wat u hindert En uw levensvreugde mindert, Dat die last ons hof tot sier Zou verstrekken, was hij hier. Ja, wat ge als plaag moet doemen, Hoort gij ons bewondrend, roemen. ’t Luipaard dat u siddren doet; d’Olijfant, wiens reuzenvoet, Dreigt uw rijstveld plat te trappen; ’t Wilde zwijn, welks eigenschappen Niet zachtmoedig zijn of tam… Zendt ze vrij naar Amsterdam. (…) Wilt g’er ginds van zijn ontslagen? Hier zal elk er roem op dragen. Maakt u los van ’t geen u kwelt, Doch waar Artis prijs op stelt. Nooit zal onze erkent’nis wijken; ’t Zal ons kabinet verrijken, En ge ontslaat u zelf van last; Wij, gelijk het vrienden past, Zullen uw geschenk waardeeren. En, vaartwel nu, waarde Heeren!

Waart gij hier in ’t Vaderland; ‘k Drukte u, welgemeend, de hand. [8]

‘Maakt u los van ‘t geen u kwelt / Doch waar Artis prijs op stelt’: in het gedicht wordt het gevaar van de exotische natuur benadrukt en afgezet tegen de waarde die de dieren zullen hebben wanneer ze eenmaal in Amsterdam te zien zijn. Een schenking doen is een eervolle en nuttige taak: de koloniën worden ontdaan van hun dierlijke dreigingen, terwijl Artis wordt verrijkt met nieuwe aanwinsten.

Het meest belangrijke onzer Oost-Indische bezittingen

Edellieden, koloniale machthebbers en zeelui gaven hier gehoor aan: vanuit de Nederlandse koloniën werden dieren naar Amsterdam gebracht. Het gros van de soorten in Artis kwam uit het huidige Indonesië, Nieuw-Guinea en Suriname. De leden en hun schenkingen werden genoteerd in de jaarboekjes. Helaas zijn slechts de naam van de schenker en de geleverde dieren vermeld. Het achterhalen van de achtergrond van al deze personen zou een onderzoeksproject op zich zijn. Enkele voorbeelden: A.J. Duymaer van Twist (1809-1887), van 1851 tot 1856 gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, verrijkte de collectie in 1855 met de babirussa (hertenzwijn) en J.C. van der Hucht (1832-1888), handelsagent te Batavia, met zowel een orang-oetan als een kasuaris. [9] Kapitein C.J. Houtkooper bracht in 1872 met zijn schip Suriname een halsbandpekari (een zwijn dat voorkomt in Zuid- en Midden-Amerika) en ara’s mee; kapitein B.S. van der Meij kwam in hetzelfde jaar vanuit de Oost met het schip Galilei met een aap aanzetten. [10]

Ook in de eerste helft van de twintigste eeuw werd het dierenbestand van Artis nog grotendeels bepaald door de koloniale bezittingen. In 1910 schonk J.C. Baggelaar te Tak-Tak, een Hollandsche nederzetting op Nieuw-Guinea, een mierenegel. [11] Artis ontving ook veel dieren die als relatiegeschenk voor het vorstenhuis bedoeld waren, waardoor Artis onderdeel was van koloniale machtsverhoudingen en de internationale politiek. De enorme orang-oetan Sultan was in 1913 bijvoorbeeld een cadeau van de sultan van Sumatra, en de olifant Bringing, die van 1900 tot 1930 in Artis leefde, een cadeau van de sultan van Asahan. [12]

In 1888 bestond het genootschap vijftig jaar. Deze mijlpaal werd gevierd met de opening van een etnografisch museum voor culturele artefacten. De verzameling ‘kleeding, wapening, leefwijze en godsdienst der Oost-Aziatische volken’ kwam op soortgelijke wijze tot stand als de opbouw van de dierencollectie. In het Etnografisch Museum waren meer dan elfduizend objecten te vinden, voornamelijk afkomstig van Java. Dit eiland werd volgens C.M. Pleyte, Indonesiëdeskundige en conservator van het Museum, gezien als ‘Het meest belangrijke onzer Oost-Indische bezittingen’. [13] Het bestuderen van de volkeren die daar woonden hoorde bij het leren over natuur. Vanuit de West-Europese visie behoorden, naast het landschap, de planten en de dieren, ook niet-westerse culturen daartoe. In de gids van het museum schreef Pleyte over ‘de Natuurmensch’. [14]

In contemporaine literatuur was er veel aandacht voor het nut dat de natuur – dieren, maar ook planten en grondstoffen – voor het westen had en werd de koppeling tussen wetenschap en praktische toepassingen gemaakt. Johannes van der Beke (Wandelingen in de tuinen van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, 1855) hoopt het ‘nut en strekking van dieren’ aan de lezer bij te brengen en wijst de lezer op zowel bruikbare als negatieve kenmerken van de in Artis vertegenwoordigde soorten. [15] Ook J.E. Rombouts (1843-1913) vertelt in zijn publicatie Artis: kijkjes in den dierentuin (1888), uitgegeven ter ere van het vijftigjarig bestaan van de dierentuin, bij het behandelen van dieren over ‘het nut dat zij verschaffen en de schade die zij aanrichtten’. Hij ontkende zelfs dat de natuur enige intrinsieke waarde had: ‘Wij leven niet meer in een tijd van twijfelachtig nut.’ [16] Rombouts beschreef in detail hoe gevaarlijke dieren het beste konden worden gejaagd. Dieren werden gevreesd, bewonderd, of veracht, of werden pas gewaardeerd wanneer ze de mens enig nut hadden bewezen. De tuin van het genootschap was in die zin zowel een mooie als een instructieve plek.

De huisvesting droeg daar aan bij. De gebouwen verwezen op architectonisch vlak naar de bouwstijl van het land van herkomst van de dieren. Dierentuinen stonden vaak vol met tempels en pagodes. Door middel van bijvoorbeeld het Minangkabausehuis (1915) maakten Artis-bezoekers niet alleen kennis met de Aziatische hoefdieren waarvoor het bedoeld was, maar ook met de bevolking van Nederlands-Indië. Het huis was gebaseerd op de woningen van het Minangkabauenvolk, uit de hooglanden van Sumatra. De gebouwen stond niet in dienst van hun bewoners, in tegenstelling tot hedendaagse dierentuinconstructies – het was eerder zo dat de dieren als attributen dienden. De gebouwen hadden een even curieuze status als de dieren: ze schiepen een romantische sfeer en benadrukten de verhoudingen tussen het imperialistische centrum en de koloniale periferie. Zowel natuur als cultuur waren vertegenwoordigd in het Minangkabausehuis. [17]

Minangkabausehuis c. 1915, Collectie ARTIS.

Al met al werden in Artis zowel interesse in de natuur als de overwinning van de mens op de natuur gevierd, evenals de koloniale activiteiten van Nederland en de resultaten daarvan die in Artis te vinden waren. Van der Beke dichtte in 1855 over Artis:

Als ‘k zie, wat Neerlands wereldhandel Hier brengt van ’t Oost- en Westerstrand – Hoe schoon blinkt dan mijn Vaderland! [18]

Uit de wens om alles ‘van ’t Oost en Westerstrand’ te etaleren in Amsterdam blijkt duidelijk Van der Beke’s patriottisme, dat direct verbonden is aan de koloniën. Hij probeerde de aandacht van de bezoekers hier specifiek op te richten. In het Artis-jaarboekje van 1857 wordt getreurd over de sterfte van een dier dat ‘den trots onzer natie gestreeld heeft’. [19]

In de tuin van de Zoological Society of London waren gedurende de negentiende en vroege twintigste eeuw veel soorten uit India te zien: onder andere Aziatische olifanten, pantserneushoorns, Bengaalse tijgers, gavialen, Maleise beren en lippenberen. [20] De Antwerpse Zoo gold begin twintigste eeuw als een ‘een ambassade van ons koloniaal dierenbestand’ vanwege de dieren die er vanuit de Congo heen gebracht werden, zoals de pas kort daarvoor door de westerse wetenschap ontdekte okapi. [21] Op een vergelijkbare wijze was de collectie van Artis een weerspiegeling van de overzeese bezittingen van Nederland, met hoofdzakelijk dieren uit Nederlands-Indië en Suriname. Het tonen van exotische en gevaarlijke dieren liet zien hoe ver de vingers van het imperialisme zich uitstrekten en hoe stevig zij de wereld in hun greep hielden. Zij fungeerden als markeerstenen van het ‘anders-zijn’ van de wilde natuur. [22]

Er is al eerder geschreven over hoe musea, monumenten en wereldtentoonstellingen gezien kunnen worden als fysieke manifestaties van koloniale macht. [23] De dierentuin is ook een symbool van de wens tot controle over de natuur van een kolonie, én een bewijsstuk van de prestaties van een koloniale mogendheid. En hoewel de zoölogische genootschappen als som der delen veel meer zijn dan alleen maar een zichtbare uiting van nationale trots, waarin de opkomende burgerij, ontwikkelende wetenschap en natievorming onder koninklijke patronage en kolonialisme allemaal een rol speelden, waren al deze aspecten van de Nederlandse samenleving verbonden met het kolonialisme.

De huidige doelstellingen en praktijken van het instituut, dat zich gedurende de twintigste eeuw is gaan wijden aan natuurbesef en conservatie, staan ver af van dit verleden. Waar in de negentiende eeuw werd gedacht dat dieren ons schade berokkenden en ze haast als plaag werden gezien, is iedereen zich inmiddels bewust van de schade die de mens de natuur toebrengt. De rollen zijn nu omgedraaid: dieren zijn niet langer meer een ‘bedreiging’, maar ‘bedreigd’.

De dieren die hier leven

Musea zijn volop bezig met hun koloniale verleden, en ook botanische tuinen en natuurhistorische musea tonen steeds meer belangstelling voor hun eigen geschiedenis. Het is logisch om Artis, als een van de oudste dierentuinen ter wereld, ook op deze manier te benaderen. Inhoudelijk moet dit verleden bestudeerd, besproken en geherdefinieerd worden, zodat ook de hedendaagse dierentuin in de toekomst waarde zal hebben.

Een reflectie op het verleden zou niet zozeer moeten draaien om de praktijk van de dierentuin, maar om het koloniale gedachtenerfgoed. De meeste mensen die in Artis lopen hebben er namelijk geen idee van dat de dierentuin nu iets heel anders is dan honderdtachtig jaar geleden. Door dit verleden in de informatievoorziening op te nemen, kan bij de bezoekers voor lering en reflectie gezorgd worden. Een verandering van het dierentuinjargon zou daarbij aansluiten: termen als ‘in gevangenschap’ en ‘de collectie’ sluiten niet meer aan bij de hedendaagse situatie, omdat ze verwijzen naar een verleden van objectivering, en dienen vervangen te worden door ‘onder menselijke zorg’ en ‘de dieren die hier leven’. Bovenal zou aandacht van collega-historici een aanwinst zijn, want er is (enkele algemene studies uitgezonderd) nog opvallend weinig geschreven over Artis en andere zoölogische genootschappen vanuit dit perspectief. En dat is zonde, want de geschiedenis van dierentuinen is bijzonder rijk en veelzijdig.

Voetnoten

[1] Het verhaal van de oprichting van Artis is vaak beschreven. Zie bijvoorbeeld P.H. Witkamp, ‘‘Natura Artis Magistra’ 1838-188’, Eigen Haard 17 (1888) 205-212; J.G. Nieuwendijk, Zoo was Artis, zo is Artis (Amsterdam 1970); Donna Mehos, Science and Culture for Members Only: The Amsterdam Zoo Artis in the Nineteenth Century (Amsterdam 2006); Job van Tol, De oppasser. Een dierverzorger van Artis over zijn markantste voorgangers en hun dieren (Amsterdam 2021). [2] Witkamp, ‘‘Natura Artis Magistra’’ [3] Ibidem. [4] J.E. Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2010) 115-204; Witkamp, ‘Natura Artis Magistra’. [5] Cornelis van Aken, Beschrijving der dieren welke zich bevinden in de menagerie van den heer Cornelis van Aken. Vergezeld met aanteekeningen uit de natuurlijke historie (Amsterdam 1839). [6] Mehos, Science and Culture, 32-33. [7] Multatuli, Max Havelaar of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij (Amsterdam 1860) 4. [8] T.J. Kerkhoven, ‘Request aan de Heeren Leden in Oost-Indië’ in: G.F. Westerman ed., Jaarboekje van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra (Amsterdam 1852) 172-174. [9] G.F. Westerman ed., Jaarboekje van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra (Amsterdam 1855) 87-94. [10] G.F. Westerman ed., Jaarboekje van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra (Amsterdam 1872) 115. [11] Hendrik van Balen, ‘De dierenwereld van Insulinde in woord en beeld’, De Prins der Geillustreerde Bladen 29 (Amsterdam 1910). [12] A.F.J. Portielje en Simon Abramsz, Het Artisboek (Zutphen 1922) 120. Asahan was een Maleisisch sultanaat aan de noordoostkust van Sumatra. [13] C.M. Pleyte, Gids voor den bezoeker van het Ethnographisch Museum: Insulinde I Java (Amsterdam 1888) 3-4; Sonja Wijs, ‘Een plaats voor de mens: De etnografische musea van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra’, Jaarboek Vereniging Vrienden Etnografica 8 (2020) 50-73. [14] Pleyte, Gids voor den Bezoeker, 12-13. [15] Johannes van der Beke, Wandelingen in de Tuinen van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (Amsterdam 1855) 1-3. [16] J.E. Rombouts, Artis: kijkjes in den dierentuin (Amsterdam 1888), 23. [17] A.F.J. Portielje, ‘De Nieuwe Aanbouw In Artis’, Op de Hoogte 12 (1915) 489-493, aldaar 490. [18] Van der Beke, Wandelingen, 6-7. [19] G.F. Westerman ed., Jaarboekje van het koninklijk zoölogisch genootschap Natura Artis Magistra (Amsterdam 1857) 129. [20] P.C. Mitchell, Official Guide to the Gardens of the Zoological Society of London 1920 (Londen 1920). [21] Roland Baetens, De roep van het paradijs: 150 jaar Antwerpse Zoo (Tielt 1993) 182. [22] Eric Baratay en Elisabeth Hardouin-Fugier, Zoo: A History of Zoological Gardens in the West (Londen 2002) 166; Mehos, Science and Culture, 15. [23] Barbara Bush, Imperialism and Postcolonialism (Edinburgh 2006) 152-153; Tony Bennett, ‘The Exhibitionary Complex’, New Formations 4 (1988), 73-102.

Over de auteur

Wessel Broekhuis (1993) studeerde Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Voor zijn masterscriptie ‘Animals brought from every part of the globe’ – Een studie naar het imperialistische aspect van de eerste generatie Zoölogische Genootschappen in de negentiende eeuw (2019) deed hij onderzoek naar de geschiedenis van dierentuinen en kolonialisme. Wessel schrijft en spreekt regelmatig over zijn kennisgebied en is rondleider te Artis en museumdocent in Het Scheepvaartmuseum.

Wessel Broekhuis, ‘‘Maakt u los van ‘t geen u kwelt / Doch waar Artis prijst op stelt’. Het verzamelen en tonen van exotische natuur te Artis, 1838-1938’, Locus – Tijdschrift voor Cultuurwetenschappen 25 (2022). https://edu.nl/e9xhw

© 2022 Open Universiteit | Lees de disclaimer en de privacyverklaring van de OU |Voor het colofon zie Over LOCUS |Voor contact met de redactie kunt u mailen naar locus@ou.nl