Vorming of vermaak? Veranderingen in de overheidsbemoeienis met amateurkunst
Peter van der Zant
Publicatiedatum: 23 maart 2022
Vanaf de Tweede Wereldoorlog heeft de overheid de amateurkunstbeoefening in Nederland gestimuleerd met geld, informatie, onderzoek en advies. Dat is opmerkelijk, omdat de overheid amateurkunst heel goed aan de vrije markt zou kunnen overlaten. Amateurkunst kan immers beschouwd worden als een ontspannende vorm van vrijetijdsbesteding, waarbij burgers vrij zijn om zelf een kunstdiscipline (individueel of in groepsverband) te beoefenen en uit allerlei aanbieders van diensten op de markt (verenigingen, gezelschappen, docenten, cursussen en dergelijke) te kiezen. Toch heeft de overheid motieven gehad zich met de beoefening van amateurkunst te bemoeien.
In dit artikel probeer ik de vraag te beantwoorden welke motieven de overheid had voor de steun aan amateurkunst. Ik beschrijf de veranderingen in de argumenten voor de overheidsbemoeienis, zoals deze terug te vinden zijn in cultuurnota’s en andere beleidsdocumenten. Ik plaats de argumenten in een cultuurhistorisch kader en laat zien welke relatie de argumenten hadden met ontwikkelingen in de samenleving. Bovendien analyseer ik hoe de argumenten van de overheid zich verhouden tot de algemene motieven die in de bestuurskunde (de public choice-theorie) en het vakgebied van culturele economie worden onderscheiden ter legitimering van overheidsingrijpen. Maar eerst geef ik een kort overzicht van het ontstaan van amateurkunst in Nederland. Veel argumenten die voor de Tweede Wereldoorlog door het particulier initiatief werden gebruikt om amateurkunstbeoefening te bevorderen, werden namelijk na 1945 door de overheid overgenomen.
Campagnekit iktoon: ‘Koor’
De ontwikkeling van de amateurkunstbeoefening in Nederland
Kunstbeoefening is voor veel burgers een populaire vorm van vrijetijdsbesteding, zeker nadat in de loop van de twintigste eeuw de hoeveelheid vrije uren toenam als gevolg van kortere werkdagen, vrije weekenden en pensioenvoorzieningen. [1] De laatste jaren is zelfs zo’n 40% van de Nederlandse bevolking in de vrije tijd kunstzinnig of creatief actief. [2] Onder kunstbeoefening wordt onder andere verstaan: muziek maken in een orkest of bandje, zingen in een koor, toneelspelen in een amateurgezelschap, verhalen en gedichten schrijven, schilderen, beeldhouwen, kunstzinnige foto’s maken of dansen.
De vijftiende eeuw wordt wel gezien als het begin van kunstbeoefening als liefhebberij. [3] Er is in Nederland geen overzichtswerk dat de geschiedenis van de amateurkunst in zijn geheel beschrijft. Op basis van de beschikbare literatuur over de geschiedenis van de diverse kunstdisciplines onderscheid ik zes fasen in de ontwikkeling van de amateurkunstbeoefening. Deze periodes overlappen elkaar soms fors, omdat een nieuwe ontwikkeling zeker niet meteen het einde van de vorige fase betekende. Sterker nog, elke ontwikkeling liet zijn sporen na in het heden.
In de eerste fase, tot circa 1820, was amateurkunstbeoefening vooral een liefhebberij van de gegoede burgerij, in rederijkerskamers en andere genootschappen, zoals de Muiderkring. Het waren vooral mannen die de kunsten in hun vrije tijd beoefenden, hoewel recent ook een literair genootschap van vrouwen in deze periode werd ontdekt. [4]
In de tweede fase, van circa 1780 tot eind negentiende eeuw, werd vanuit instellingen als de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen amateurkunstbeoefening gepropageerd als middel om de vele ‘paupers’ in de steden en de plattelandsbevolking op te voeden en het vermeende zedelijk verval te stoppen. Daarnaast bleef kunstbeoefening in deze periode een liefhebberij van de gegoede burgerij en ontstonden er meer dan negenhonderd nieuwe rederijkerskamers. [5] Ook in de sociëteiten die in de loop van de achttiende en negentiende eeuw in veel steden ontstonden, werden de oude rederijkerstradities van toneelspelen en dichtkunstavonden voortgezet.
De derde fase, van circa 1890 tot ongeveer 1970, werd gekenmerkt door de verzuiling. In elke zuil werden honderden toneelgezelschappen, koren, orkesten en dansgroepen opgericht. [6] De gedachte was dat amateurkunstbeoefening kon bijdragen aan de culturele ontwikkeling van de eigen achterban en daarmee aan de vormgeving van een eigen identiteit.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw (circa 1920-1970) werd amateurkunstbeoefening steeds meer gezien als manier om persoonlijke expressie te stimuleren en het uiten van emoties te bevorderen, in plaats van als een middel om de gemeenschap binnen de eigen zuil te versterken of maatschappelijke idealen te realiseren. Toneel, dansen, beeldende kunst en (in iets mindere mate) muziek kwamen steeds meer in het teken te staan van de vrije expressie en de ontwikkeling van individuele creativiteit. [7]
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd amateurkunstbeoefening door sommigen gezien als middel tot maatschappelijke en politieke bewustwording. Theatergroepen richtten zich op het vormingstoneel, waarbij buurthuiswerkers, vormingsleiders en anderen werden getraind in het leiden van simulatiespelen met discussie achteraf. Ook andere kunstvormen moesten volgens sommigen worden ingezet voor bewustwording en ‘kritische mediaconsumptie’. [8]
In de zesde en vooralsnog laatste fase (1960-heden) ontwikkelde amateurkunst zich tot de huidige vorm van vrijetijdsbesteding voor brede lagen van de bevolking, waarin niet meer de vorming en het nastreven van maatschappelijke idealen vooropstaan, maar ontspanning, gezelligheid en plezier. Amateurkunstbeoefening is vooral populair bij hoger opgeleiden; 48% van alle hogeropgeleiden houdt zich bezig met amateurkunstbeoefening, tegen 25% van alle lageropgeleiden. [9] Waar tot in de twintigste eeuw mannen de amateurkunst domineerden, zijn het tegenwoordig meer vrouwen dan mannen die in de vrije tijd de kunsten beoefenen. Mensen met een migratieachtergrond zijn ondervertegenwoordigd onder de leden van amateurverenigingen. [10] Dit beeld is de afgelopen jaren vrijwel ongewijzigd. [11]
Morele herbewapening en gezonde volkskunst: de periode 1945-1965
Tot de Tweede Wereldoorlog was de ontwikkeling van de amateurkunstbeoefening het resultaat van particuliere initiatieven van maatschappelijke organisaties en burgers. Slechts incidenteel was er sprake van bemoeienis van gemeenten, die bijvoorbeeld lokale muziekscholen financieel steunden, [12] of regels opwierpen voor het beoefenen van toneel en dans vanwege hun mogelijk ‘zedenbedervend’ karakter. [13] Na 1945 ging de rijksoverheid beleid voeren om amateurkunstbeoefening te bevorderen. Dat gebeurde als onderdeel van een bredere ontwikkeling, waarbij de rijksoverheid na de Tweede Wereldoorlog een actievere cultuurpolitiek ontwikkelde. [14] In de literatuur worden diverse redenen genoemd voor dit actievere cultuurbeleid. Na de bevrijding moesten normen en waarden weer worden hersteld, na een periode waarin verzet tegen de overheid juist als ‘goed’ werd gezien. [15] Bovendien moest het actieve cultuurbeleid in de woorden van de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, Cals, dienen als ‘morele herbewapening van de natie tegen het opkomende communisme’ en bijdragen aan ‘bescherming van onze hoogste geestelijke en culturele goederen’; alle grotere politieke partijen steunden de staatssecretaris in dit streven. [16] Daar kwam de voortdurende zorg bij om de ‘onmaatschappelijkheid’ en ‘zedenverwildering’ van de bevolking, met name in ‘achtergebleven’ regio’s als Limburg, Overijssel en de drie noordelijke provincies, waar grote veranderingen de traditionele plattelandscultuur bedreigden. [17] Bij de regering leefde de overtuiging dat de beschaving werd bedreigd door een massale morele en culturele ontworteling. [18] De onstuitbare opkomst van de Amerikaanse massacultuur, met zijn grammofoonplaten, films en lectuur met foto-illustraties, versterkte dit gevoel. Hierin vonden de confessionele partijen en de PvdA elkaar. In confessionele ogen vormde de opkomst van de massacultuur het tastbare bewijs van de secularisatie van de samenleving, terwijl de sociaaldemocraten vonden dat de eenzijdige amusementscultuur de emancipatie van de arbeider in de weg stond. [19]
Het (amateur)kunstbeleid van de rijksoverheid viel na 1945 tot 1965 onder het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW). In deze periode was er sprake van een langdurige economische groei, die de materiële opbouw van de samenleving na de oorlog mogelijk maakte. Om een antwoord te geven op de ‘onmaatschappelijkheid’ en ‘zedenverwildering’ ging het Rijk subsidies verstrekken aan landelijke organisaties voor ‘volkszang, volksdans en leekentoneel’ in de diverse zuilen. De overheidssteun moest bovendien ‘helpen om de afstand te verkleinen tussen de strenge kunst enerzijds en het volksschoonheidsgevoel anderzijds’; de ‘gezonde volkskunst’ moest als ‘onderstroom van de hoge, strenge kunst onderhouden en gesteund worden’. [20] Geografische spreiding van culturele voorzieningen en activiteiten was een belangrijke voorwaarde, juist met het oog op de zogeheten ‘probleemgebieden’.
In het kader van het Landjuweel voor amateurtoneel bezoeken prinses Beatrix en prins Claus de Haarlemse schouwburg. Bron: "Noord-Hollands Archief / Fotoburo de Boer"
Zelfontplooiing en ontzuiling: de periode 1965-1982
In de periode 1965-1982 viel het (amateur)kunstbeleid onder het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). In deze periode naderde de wederopbouw van Nederland zijn voltooiing. Niet alleen in Nederland, maar ook elders in de westerse wereld vond een geleidelijke overgang plaats van een ‘materialistische’ maatschappij, waarin economische en politieke stabiliteit centraal stonden, naar een ‘postmaterialistische’ samenleving, waarin het primair ging om de kwaliteit van het bestaan. Deze overgang werd mogelijk door de langdurige economische groei na de Tweede Wereldoorlog, de technische vooruitgang en de verdere verkorting van de arbeidstijd. De maatschappij seculariseerde en ‘ontzuilde’ in hoog tempo. De door de zuilen min of meer voorgeschreven keuzes maakten in de loop van de jaren zestig en zeventig plaats voor individuele zelfontplooiing, dat als recht van elk individu werd opgevat. [21] De kunsten, waaronder nu ook amateurkunst, werden onderdeel van een omvangrijk welzijnsbeleid. Het doel van dit welzijnsbeleid was om een meer gelijke spreiding van kennis, macht en inkomen tot stand te brengen. [22]
Het Rijk bevorderde de samenwerking tussen de verzuilde organisaties voor amateurkunst. De inhoud van het amateurkunstbeleid veranderde radicaal. Het accent kwam volledig te liggen op creativiteitsontwikkeling en persoonlijke expressie. Het ging nu niet meer om gemeenschapsidealen, zoals volksontwikkeling, het bijbrengen van een schoonheidsgevoel of het stimuleren van interesse voor de ‘hogere kunsten’, maar om het uiten van persoonlijke gevoelens en emoties. Volgens een overheidsnota uit die tijd konden begrippen als ‘schoonheid’ en ‘hogere waarden’ het vrije creatieve gedrag van burgers zelfs belemmeren [23] Amateurkunstbeoefening werd nu bovendien gezien als activiteit om de noodzakelijke ‘maatschappelijke en democratische bewustwording’ tot stand te brengen. [24] Overal in het land ontstonden door het Rijk gesubsidieerde creativiteitscentra met als doel ‘het geven van mogelijkheden tot zelfverwerkelijking van de niet-intellectuele, emotionele elementen van een persoonlijkheid’ en ‘bewustwording van de eigen werkelijkheid’. [25]
Privatisering en artistieke kwaliteit: de periode 1982-1994
Het (amateur)kunstbeleid kwam vanaf 1982 onder een nieuw ministerie te vallen, het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). Er was op dat moment sprake van economische terugval en hoge werkloosheid. In het overheidsbeleid kwam nadruk te liggen op marktwerking en efficiëntie. Sommige overheidsdiensten werden zelfs volledig geprivatiseerd. Het sociale klimaat verhardde. Er werd op veel begrotingsposten bezuinigd, ook in het kunstbeleid. De amateurkunst werd bij de bezuinigingen in vergelijking met professionele kunsten enigszins ontzien, omdat volgens de regering binnen de amateurkunst ‘begrippen als privatisering, gerichte publieksbenadering en sponsoring’ al jaren gemeengoed waren. [26] In een discussienota van WVC werd openlijk afstand genomen van het kunstbeleid uit de CRM-periode; het toegankelijk maken van kunst voor brede lagen van de bevolking was, aldus deze nota, ‘een utopische wens’ gebleken. [27] De focus in het amateurkunstbeleid werd verlegd van bijdragen aan het welzijn van burgers naar verbetering van de artistieke kwaliteit, onder andere om de doorstroom van amateurkunstenaars naar de professionele kunsten te bevorderen. Bovendien konden professionele kunstenaars, nu de subsidies werden afgebouwd, betaald werk zoeken als docent, dirigent of coach in de amateurkunstsector, zo was de gedachte.
Een groot deel van het amateurkunstbeleid was, samen met andere elementen van het welzijnsbeleid, al aan het eind van de CRM-periode gedecentraliseerd naar provincies en gemeenten. Gemeenten werden van de drie overheden nu verreweg de grootste subsidieverstrekker; het geld ging vooral naar muziekscholen en creativiteitscentra, die later vaak fuseerden tot lokale kunstencentra. De meeste provincies richtten na de decentralisatie zogeheten steunfuncties in voor de ondersteuning van amateurkunst; deze zorgden voor deskundigheidsbevordering van het kader van amateurkunstverenigingen en organiseerden allerlei wedstrijden, festivals en evenementen. Het Rijk financierde alleen nog enkele landelijke instituten voor scholing, onderzoek, informatie en advies.
Campagnekit iktoon: ‘Theatergroep’
Talentontwikkeling en de participatiesamenleving: de periode 1994 tot heden
In 1994 werd (amateur)kunstbeleid weer gekoppeld aan onderwijsbeleid en ontstond het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). In deze tijd herstelde de economie zich en daalde de werkloosheid. Nederland ontwikkelde zich steeds meer in de richting van een kennissamenleving. Talentontwikkeling, vakmanschap, creativiteit en innovatievermogen werden sleutelbegrippen. [28] Na de bezuinigingen kwam weer meer geld beschikbaar voor onder andere verbetering van de leefbaarheid in de buurten en vergroting van sociale cohesie in de samenleving. Later in deze periode kwam meer nadruk te liggen op eigen verantwoordelijkheid van de burgers, bijvoorbeeld voor de ondersteuning van naasten en de zorg voor ouderen; de verzorgingsstaat moest worden veranderd in een participatiesamenleving. [29]
Amateurkunstbeoefening werd in deze periode een element van het algemene streven van de overheid naar cultuurparticipatie van zoveel mogelijk burgers. Bovendien werd steun aan amateurkunst nu gezien als geschikt beleidsinstrument om sociale cohesie te bevorderen, ouderen een zinvolle vrijetijdsbesteding te geven en de voor de economie zo noodzakelijke creatieve talenten te ontwikkelen. Het Rijk richtte een speciaal Fonds voor Cultuurparticipatie op, dat nauw ging samenwerken met gemeenten en provincies. Tegelijkertijd beëindigden veel gemeenten de structurele financiering van de lokale kunstencentra en stopten de meeste provincies met hun steunfunctie voor amateurkunst; er werden alleen nog middelen ter beschikking gesteld voor tijdelijke amateurkunstprojecten.
Amateurkunst en de algemene motieven voor overheidsbemoeienis
Hoe verhoudt dit amateurkunstbeleid vanaf 1945 zich nu tot de algemene motieven die in de bestuurskunde en het vakgebied culturele economie worden onderscheiden om zich als overheid met een bepaald maatschappelijk terrein te bemoeien? [30]
Volgens de bestuurskundige theorieën zou er als eerste motief voor overheidsbemoeienis sprake kunnen zijn van een collectief goed, dat wil zeggen een voorziening waarvan niemand kan worden uitgesloten en waarvan het gebruik door de ene burger niet koste gaat van de andere burger. Een overheid zal deze goederen namelijk moeten financieren, omdat burgers geneigd zullen zijn anderen voor de productie van deze goederen te laten opdraaien, terwijl men wel de voordelen geniet. [31] Amateurkunst voldoet echter niet aan de kenmerken van een collectief goed. Burgers kunnen met gemak worden uitgesloten van voorzieningen voor amateurkunst, zoals cursusaanbod van kunstencentra of oefenruimtes. Bovendien gaat het gebruik van deze voorzieningen doorgaans wel degelijk ten koste van de mogelijkheden van anderen. In geen enkel overheidsdocument sloten argumenten voor bemoeienis met amateurkunst dan ook, direct of indirect, aan bij dit motief.
Ten tweede kan iets worden gezien als merit good, waarvan burgers zelf onvoldoende de onmiddellijke waarde zien, terwijl het wel belangrijk is voor bijvoorbeeld toekomstige generaties of voor de maatschappij als geheel. [32] Terugkijkend op de afgelopen 75 jaar overheerste in het amateurkunstbeleid in eerste instantie dit (paternalistische) merit good-motief. De overheid stimuleerde amateurkunstbeoefening vanwege een belang waarvan de burgers zelf onvoldoende waren doordrongen, zoals het belang voor de algemene volksontwikkeling, het bestrijden van ‘onmaatschappelijkheid’ of de bevordering van een zinvolle vrijetijdsbesteding als alternatief voor de ‘massacultuur’.
Een derde motief voor overheidsbemoeienis kan zijn dat er positieve of negatieve externe effecten voor de samenleving in het geding zijn, omdat sommige burgers profiteren van de investeringen van anderen of juist voor de nadelige gevolgen van het gedrag van anderen moeten opdraaien. [33] Vanaf de jaren zeventig verschoof in de legitimering van het beleid de nadruk steeds meer van het merit good-motief naar de mogelijke positieve externe effecten van amateurkunst. Amateurkunstbeoefening had volgens de overheid gunstige gevolgen voor onder andere de sociale cohesie, het vestigingsklimaat voor bedrijven of de ontwikkeling van het creatief vermogen in de samenleving.
Een vierde en laatste motief kan volgens bestuurskundigen zijn dat ook lagere inkomensgroepen toegang moeten hebben tot bepaalde voorzieningen. Soms was er in het amateurkunstbeleid inderdaad sprake van dit inkomensverdelingsmotief. [34] Zo kunnen in enkele grote steden inwoners met een laag inkomen nog altijd tegen gereduceerd tarief cursussen volgen in de lokale kunstencentra. Hiermee worden minder kapitaalkrachtige burgers gestimuleerd om kunst te beoefenen en zo noodzakelijk cultureel kapitaal te verwerven.
Campagnekit iktoon: ‘Verzamelbeeld’
Ontwikkelingen in de legitimatie van het amateurkunstbeleid
De diverse overheidsdocumenten over amateurkunstbeleid (vanaf 1988 met name de passages over amateurkunst in de vierjaarlijkse cultuurnota’s) bevatten in elk van de bovengenoemde vier perioden steeds weer andere argumenten om de steun aan amateurkunst te legitimeren. Om meer zicht te krijgen op de veranderingen in deze legitimatie van het amateurkunstbeleid, is het verhelderend een onderscheid te maken in argumenten die betrekking hadden op de intrinsieke functies van amateurkunst, zoals de bijdrage aan de volksontwikkeling of de persoonlijke expressie van amateurkunstenaars, en argumenten die te maken hadden met de mogelijke extrinsieke functies van amateurkunst, waarbij amateurkunst wordt gezien als instrument om andere doelen te verwezenlijken, bijvoorbeeld op economisch of op sociaal gebied.
In de argumenten van het Rijk bleken, als men de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 2020 beschouwt, de intrinsieke en extrinsieke functies van amateurkunst elkaar voortdurend af te wisselen. De argumenten die verwezen naar de intrinsieke functies bleven door de jaren heen tamelijk constant, met name het belang van kwaliteitsverbetering van de amateurkunstbeoefening; hierover was een sterke mate van consensus tussen de diverse politieke partijen. Opvallend is dat de verwijzingen naar de intrinsieke functies van amateurkunst telkens achterliepen bij de ontwikkelingen in de sector van de amateurkunst zelf. Zo vond volksontwikkeling door kunstbeoefening in de vrije tijd al een halve eeuw plaats voordat het Rijk zich ermee ging bemoeien. Het idee van vrije expressie ontstond reeds in de eerste helft van de twintigste eeuw en vond zijn hoogtepunt in de jaren zestig, terwijl het pas in het begin van de jaren zeventig werd vertaald in overheidsbeleid.
Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw gebruikte de overheid steeds meer argumenten die verwezen naar de extrinsieke functies van amateurkunstbeoefening. Deze argumenten veranderden sterk, onder invloed van de politieke samenstelling van de regering (met name sociaaldemocraten zagen amateurkunst vaak als middel om maatschappelijke problemen op te lossen) en vooral onder invloed van de problemen die op dat moment in de samenleving speelden. Bij het toenemen van de diversiteit in de (multiculturele) samenleving werd amateurkunst gepropageerd als middel om de sociale cohesie en de integratie van bepaalde bevolkingsgroepen te bevorderen. In latere jaren werd amateurkunst van belang geacht voor de noodzakelijke ontwikkeling van de creatieve industrie, de versterking van de kenniseconomie of de zorg voor ouderen. Opvallend genoeg bleef het beleid zelf tamelijk constant, het was vooral de argumentatie in de beleidsdocumenten die telkens veranderde.
Provincies en gemeenten volgden voor steun aan amateurkunst over het algemeen de argumenten van het Rijk, maar voegden soms specifieke argumenten toe, die meebewogen met actuele lokale en regionale maatschappelijke vraagstukken, zoals het bevorderen van de economie in de regio, het verbeteren van het culturele klimaat (en daarmee het imago van stad of regio) of het vergroten van de leefbaarheid in de wijken.
Conclusie
Al veranderde de argumentatie al naar gelang de politieke conjunctuur, en kende elke periode eigen accenten, de mate van overheidsbemoeienis is de afgelopen vijfenzeventig jaar opvallend constant geweest. Er waren diverse motieven voor deze bemoeienis. In bestuurskundige termen is het motief voor overheidsbemoeienis met amateurkunst na de Tweede Wereldoorlog verschoven van het merit good-motief naar de positieve externe effecten van amateurkunstbeoefening. In het verlengde daarvan is in de argumentatie van de overheid de nadruk steeds meer komen te liggen op de extrinsieke functies van amateurkunst, dat wil zeggen de bijdragen die amateurkunst kan leveren aan andere, actuele beleidsdoelen, met name op economisch en sociaal terrein. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid waarschuwde in 2015 al dat het Nederlandse cultuurbeleid wordt overladen met extrinsieke doelstellingen en de eigenstandige, intrinsieke waarde van kunst door de overheid wordt ondergewaardeerd. [35] Terugkijkend op de afgelopen vijfenzeventig jaar geldt dat zeker ook voor het amateurkunstbeleid.
Noten
[1] Kitty de Leeuw, ‘Mentaliteit en vrije tijd, 1800 tot heden’ in: Kitty de Leeuw, M.F.A. Linders-Rooijendijk en P.M.M. Martens ed., Van ontspanning tot inspanning. Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd (Tilburg 1995) 11-34, aldaar 12-14. [2] Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd, Monitor Amateurkunst 2017, LKCA (Utrecht 2018). [3] Wim Knulst e.a., Amateurkunst in de Lage Landen, Cultuurnetwerk Nederland (Utrecht 2007) 13. [4] ‘Oudste literaire vrouwengenootschap in Nederland ontdekt’, MDNL, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 15 februari 2021. [5] J. Vos, Democratisering van de schoonheid. Twee eeuwen scholing in de kunsten (Nijmegen 1999) 43-44. [6] Helma Toxopeus-Dirks en Peter Toxopeus, Hoe een leek tot spel kwam. Een geschiedenis van de dramatische vorming (Amersfoort 1990) 30. [7] Vera Asselbergs-Neessen, Kind, kunst en opvoeding. De Nederlandse beweging voor beeldende expressie (Amersfoort 1989) 149-155. [8] Vos, Democratisering van de schoonheid, 245. [9] Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd, Monitor Amateurkunst 2017, LKCA, 10. [10] J. de Haan en W. Knulst, Het bereik van de kunsten (Den Haag 2010). [11] Andries van den Broek, Wat hebben mensen met cultuur? Culturele betrokkenheid in de jaren tien (Den Haag 2021) 39-40. [12] Jan Ensink e.a., ‘Kunstbeoefening op de particuliere markt’ in: Andries van den Broek ed., Mogelijkheden tot kunstbeoefening in de vrije tijd (Den Haag 2010) 241-280, aldaar 243. [13] Harm Kaal, ‘Cultuur in de Randstad: stedelijke overheid en het culturele leven in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, 1900-1940’, Holland Historisch Tijdschrift 3 (2009) 207-217. [14] R. Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland (Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Nijmegen 2000), 252-260. [15] Janny Bloembergen, ‘Toneelgroep Theater versus het gemeentebestuur van Ede, een politiek theaterstuk, met regionale diversiteit en lokale identiteit in de hoofdrol’ in: Lizet Duyvendak en Jan Oosterholt ed., Uit de marge, kanttekeningen bij de cultuurhistorische canon (Utrecht 2018) 11-19, aldaar 12. [16] Pots, Cultuur, koningen en democraten, 261-262. [17] Janny Bloembergen-Lukkes, Paradoxale modernisering. Ede, 1945-1995: groot geworden, herkenbaar gebleven (Proefschrift Wageningen University, Wageningen 2014). [18] Cultuurbeleid in Nederland (Den Haag 1997) 38. [19] Hans van Dulken, Sanering van de subsidiëring. Overheidsbemoeienis met monumentenzorg, film en toneel vanaf de jaren zestig (Amsterdam 2002) 12. [20] Verslag betreffende het regeringsbeleid ten aanzien van kunst en cultuur, Tweede Kamer, 1740, I, 21 juli 1950, 1-2. [21] Cultuurbeleid in Nederland, 14-15 en 20. [22] Vic Veldheer, ‘Domeinen van particulier initiatief en overheidsbemoeienis’ in: Ary Burger en Paul Dekker ed., Noch markt, noch staat. De Nederlandse non-profitsector in vergelijkend perspectief (Den Haag 2001) 63-86, aldaar 67. [23] Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Discussienota kunstbeleid (’s-Gravenhage 1972) 22. [24] Nota Kunst en Kunstbeleid, Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1975-1976, 13981, 23. [25] Ibidem. [26] Ministerie van WVC, Notitie Kunstzinnige vorming. Amateuristische kunstbeoefening en kunstbeleid (Rijswijk 1986) 5. [27] Warna Oosterbaan Martinius, Schoon, welzijn, kwaliteit. Kunst en verantwoording na 1945 (Den Haag 1990) 75. [28] Sociaal en Cultureel Planbureau, De toekomst tegemoet. Leren, werken, zorgen, samenleven en consumeren in het Nederland van later (Den Haag 2016). [29] Sociaal en Cultureel Planbureau, De sociale staat van Nederland 2019 (Den Haag 2019) 190. [30] Zie o.a. F. van Puffelen, Culturele economie in de Lage Landen (Amsterdam 2000). [31] Mancur Olson, The Logic of Collective Action: Public Goods and the Theory of Groups (Cambridge, MA 1965). [32] Richard A. Musgrave en Peggy B. Musgrave, Public Finance in Theory and Practice (New York 1984). [33] A. Volacu en I.P. Golopenta, ‘First and second generation theories of collective action’ in: D. Kissane en Alexandru Volacu, Modern Dilemmas: Understanding Collective Action in the 21th Century (Stuttgart 2015). [34] H. van den Doel, Democracy and Welfare Economics (Cambridge 1979). [35] Erik Schrijvers, Anne-Greet Keizer en Godfried Engbersen ed., Cultuur herwaarderen. Voorstudie Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Amsterdam 2015).
Over de auteur
Peter van der Zant behaalde in 1980 aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen het doctoraaldiploma Politicologie/Bestuurskunde. Daarna was hij werkzaam op het Ministerie van O&W en directeur van Bureau ART, een onderzoeks- en adviesbureau in de cultuursector. In februari 2022 studeerde hij cum laude af in de master Kunst- en Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Dit artikel is gebaseerd op zijn masterscriptie Vorming of vermaak? over de veranderingen in de overheidsbemoeienis met amateurkunst in de periode 1945-2020. De scriptie werd begeleid door dr. Janny Bloembergen-Lukkes.
Peter van der Zant, ‘Vorming of vermaak? Veranderingen in de overheidsbemoeienis met amateurkunst’, Locus – Tijdschrift voor Cultuurwetenschappen 25 (2022). https://edu.nl/9wk74
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivatives 4.0 International License.
© 2022 Open Universiteit | Lees de disclaimer en de privacyverklaring van de OU | Voor het colofon zie Over LOCUS |
Voor contact met de redactie kunt u mailen naar locus@ou.nl